ECLI:NL:RBGEL:2018:4774

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
C/05/319057 HA ZA 17-206
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en nalaten adequaat optreden tegen strafbare feiten met gevolgen voor de veiligheid van burgers

In deze zaak vorderden eisers, bestaande uit drie publiekrechtelijke rechtspersonen, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden, de gemeente Utrecht en de politie. Zij stelden dat deze gedaagden onrechtmatig hadden gehandeld door niet adequaat op te treden tegen de overlast en strafbare feiten die hen als slachtoffers hadden getroffen. De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, oordeelde dat de gedaagden niet in gebreke waren gebleven. De rechtbank concludeerde dat de politie en de gemeente voldoende maatregelen hadden genomen om de overlast te bestrijden, waaronder het opstellen van een plan van aanpak, het intensiveren van surveillance en het plaatsen van camera's. De eisers hadden in de periode van 2005 tot 2011 te maken gehad met ernstige overlast van jongeren in hun buurt, wat leidde tot meerdere aangiften van strafbare feiten, waaronder inbraak en vernieling. Ondanks de inspanningen van de gemeente en de politie, waaronder het opleggen van een gebiedsverbod aan overlastgevers, voelden eisers zich genoodzaakt te verhuizen. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden niet aansprakelijk waren voor de schade die eisers hadden geleden, omdat er geen causaal verband was aangetoond tussen het handelen van de gedaagden en de geleden schade. De vorderingen van eisers werden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/319057 / HA ZA 17-206 / 167 / 512
Vonnis van 24 oktober 2018
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. Y. Moszkowicz te Utrecht,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE UTRECHT,
zetelend te Utrecht,
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon
POLITIE,
zetelend te Den Haag,
gedaagden,
advocaat mr. S.M. Kingma te Den Haag.
Partijen zullen hierna enerzijds [eisers c.s.] en anderzijds de Staat, de gemeente en de politie worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 juli 2017
  • het verkorte proces-verbaal van comparitie van 11 januari 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In 2005 is het gezin van [eisers c.s.] gaan wonen aan [adres ] te [woonplaats] , gelegen in de buurt [de wijk] in de wijk [X] . Vanaf 2008 had deze buurt te kampen met overlast van jongeren. In april 2009 is door de gemeente een plan van aanpak opgesteld om deze overlast tegen te gaan. In juni 2010 hebben de gemeente en de politie met andere betrokkenen, zoals woningcorporatie Mitros, gesproken over een gezamenlijke aanpak van de overlast. Besloten is daaraan prioriteit gegeven in die zin dat de overlast veroorzakende groep jongeren uit [de wijk] en de individuele leden van die groep onder verscherpte aandacht stonden. De situatie van de groep en haar leden werd periodiek besproken. In de buurt werd extra gesurveilleerd.
2.2.
Na verschillende, vanaf augustus 2009 tegen hen gerichte incidenten heeft een stel mannen, dat bij [eisers c.s.] in de buurt aan de [adres ] woonde, zich genoodzaakt gevoeld in 2010 te verhuizen. De wijze waarop deze incidenten werden aangepakt heeft destijds kritische aandacht gekregen van verschillende media en is toen onderwerp geweest van debat in de gemeenteraad van Utrecht.
2.3.
In juli 2010 hebben bewoners van de [adres ] met medewerkers van het Wijkbureau [X] gesproken over de leefbaarheid en de veiligheid in de straat. (Productie 68 bij de conclusie van dupliek)
2.4.
Ook [eisers c.s.] heeft te kampen gehad met overlast en is slachtoffer geworden van strafbare feiten. Op 5 augustus 2010 is namens [eisers c.s.] , die toen op vakantie was, aangifte gedaan van inbraak in zijn woning op 4 augustus 2010. Tegenover de wijkagent heeft [eisers c.s.] verklaard dat hij al twee jaar overlast ervaart van de zonen van zijn buurman, maar daarvan voor deze aangifte geen melding had gemaakt om zijn buurman gelegenheid te geven de situatie te veranderen. (Pagina 5 van het proces-verbaal van bevindingen, productie 26 bij de conclusie van antwoord)
2.5.
Bij brief van 27 augustus 2010 is deze buurman, [Buurman Q] , uitgenodigd voor een gesprek met de wijkagent en vertegenwoordigers van de gemeente en woningbouwverenigingen op 2 september 2010, over signalen van overlast, veroorzaakt door zijn zonen [zoon 1] en [zoon 2] , destijds respectievelijk 18 en 16 jaar oud. (Productie 71 bij de conclusie van dupliek) In dit gesprek is afgesproken dat [zoon 1] bij familie in de wijk [Z] zou worden ondergebracht. [zoon 2] zou dagbesteding krijgen in overleg met de reclasseringsambtenaar van Bureau Jeugdzorg en in zijn vrije tijd slechts beperkt naar buiten mogen. Nadat verdachten van een ramkraak werden aangetroffen in de schuur van de woning van [Buurman Q] heeft de wijkagent hem opnieuw op gesprek gevraagd. Bij dat gesprek zijn de gemaakte afspraken nog eens onder de aandacht gebracht van [Buurman Q] en [zoon 2] . (Pagina 6 van het proces-verbaal van bevindingen van de wijkagent, productie 26 bij conclusie van antwoord)
2.6.
Op 14 september 2010 heeft over de leefbaarheid en veiligheid in de buurt een bijeenkomst plaatsgevonden van buurtbewoners en medewerkers van organisaties die werkzaam zijn in de wijk. (Productie 68 bij de conclusie van dupliek)
2.7.
Op 14 oktober 2010 heeft [eisers c.s.] aangifte gedaan van diefstal van een fiets uit zijn schuur in de avond of nacht van 11 op 12 oktober 2010.
2.8.
In januari, februari en maart 2011 hebben buurtbijeenkomsten plaatsgevonden, waarvan twee in aanwezigheid van de burgemeester. De bewoners zijn daarbij geïnformeerd over de problematiek in de wijk en zijn opgeroepen om alle bekende feiten bij de politie te melden. (Productie 70 bij de conclusie van dupliek)
2.9.
Op 11 februari 2011 heeft [eisers c.s.] aangifte gedaan van vernieling van zijn auto (bekrassing). Op 13 februari 2011 van vernieling van zijn auto (ingegooide ruit). Op 15 februari 2011 van vernieling van zijn woning (ingegooide ruit). En op 16 februari 2011 van vernieling van zijn auto (ingegooide ruit).
2.10.
Bij e-mail van 16 februari 2011 heeft [eisers c.s.] de gemeente een resume gegeven van de incidenten en met klem verzocht om hulp en een andere woning. (Productie 10 bij de conclusie van antwoord.) Naar aanleiding van deze e-mail heeft de burgemeester telefonisch contact gehad met [eisers c.s.] .
2.11.
Na de vernielingen in februari 2011 heeft [eisers c.s.] met zijn gezin zijn woning verlaten en is bij familie in [plaats] ingetrokken.
2.12.
In de nacht van 16 op 17 februari 2011 heeft de politie gepost in de woning van [eisers c.s.] .
2.13.
Na de aangiftes van februari 2011 is bij de politie geregistreerd dat op meldingen van [eisers c.s.] met de hoogste spoed moest worden gereageerd en is [eisers c.s.] een direct telefoonnummer van de politie verstrekt.
2.14.
Op 18 februari 2011 hebben twee politieagenten een buurtonderzoek verricht in de omgeving van [adres ] om informatie te verkrijgen over de overlast veroorzakende groep jongeren in [de wijk] en over het geëscaleerde conflict tussen [eisers c.s.] en het gezin van [Buurman Q] , en voorts om de buurtbewoners aan te zetten tot het melden van strafbare feiten.
2.15.
Op 19 februari 2011 heeft de politie [zoon 1] en [zoon 2] aangehouden.
2.16.
Op 22 februari 2011 heeft de politie aan buurtbewoners een telefoonnummer gegeven waarop zo nodig direct met surveillerende politieagenten contact kon worden gezocht.
2.17.
Op 23 februari 2011 heeft de burgemeester van Utrecht met een adviseur openbare orde en veiligheid van de gemeente [eisers c.s.] bezocht.
2.18.
Bij brieven van 24 februari 2011 heeft de burgemeester van Utrecht de ouders van overlast veroorzakende jongeren aangesproken op hun verantwoordelijkheid deze overlast te doen beëindigen. (Productie 11 bij de conclusie van antwoord.) De wijkagent en medewerkers van de gemeente hebben deze ouders daarna individueel gesproken.
2.19.
In februari 2011 heeft de politie met machtiging van het openbaar ministerie camera’s geplaatst in de woning van [eisers c.s.] (één camera bij de voordeur en één camera in een slaapkamer aan de achterzijde van de woning).
2.20.
In de loop van februari 2011 is [eisers c.s.] weer teruggekeerd in zijn woning aan [adres ] te Utrecht.
2.21.
Bij beschikking van de kinderrechter van 21 februari 2011 is [zoon 2] uit huis geplaatst en overgebracht naar een gesloten jeugdinrichting. Daarom is van het opleggen van een gebiedsverbod aan [zoon 2] afgezien.
2.22.
Op 16 februari 2011 heeft woningbouwcorporatie Mitros [eisers c.s.] een woning in een andere wijk van Utrecht aangeboden. Op dit aanbod is [eisers c.s.] niet ingegaan.
2.23.
Bij vonnis van 18 maart 2011 heeft de voorzieningenrechter in kort geding op vordering van Mitros [Buurman Q] veroordeeld tot ontruiming, met de zijnen, van de woning aan [adres ] . (Productie 15 bij de conclusie van antwoord.)
2.24.
Op 19 maart 2011 heeft [eisers c.s.] aangifte gedaan van poging tot vernieling van zijn woning (steen tegen de ruit).
2.25.
Bij e-mail van 28 maart 2011 heeft [eisers c.s.] aan de gemeente laten weten dat hij heeft besloten niet te gaan verhuizen, onder meer vanwege de steun en inzet van de gemeente. (Productie 16 van de conclusie van antwoord.)
2.26.
Bij brief van 19 april 2011 heeft de burgemeester, op de voet van art. 172a van de Gemeentewet, aan [zoon 1] een gebiedsverbod opgelegd voor een deel van [de wijk] voor de duur van drie maanden. (Productie 12 bij de conclusie van antwoord.)
2.27.
Op 20 april 2011 is de woning van [Buurman Q] aan [adres ] ontruimd.
2.28.
Op 23 april 2011 heeft [eisers c.s.] aangifte gedaan van vernieling van zijn woning en auto’s (bekladding met verf) in de nacht van 22 op 23 april 2011. Na dit incident is een extra camera in de woning van [eisers c.s.] geplaatst en is een rechercheonderzoek naar de groep overlast veroorzakende jongeren gestart.
2.29.
Op 5 mei 2011 is de politie gebleken dat vingerafdrukken, die na de inbraak waren veiliggesteld in de woning van [eisers c.s.] , toebehoorden aan [zoon 2] (productie 36 bij de conclusie van antwoord).
2.30.
Bij e-mail van 11 mei 2011 heeft [eisers c.s.] aan de gemeente laten weten dat [eiser 2] zwanger was en dat hij vanwege een ernstig gevoel van onveiligheid heeft besloten te gaan verhuizen naar [plaats] . De volgende dag heeft de burgemeester van Utrecht [eisers c.s.] hulp toegezegd bij het vinden van een nieuwe woning. (Producties 18 en 19 bij de conclusie van antwoord.)
2.31.
Van 16 mei tot 7 juni 2011 hebben agenten gepost in de omgeving van de woning van [eisers c.s.] .
2.32.
In mei 2011 heeft de burgemeester telefonisch contact gehad met [eisers c.s.] .
2.33.
Op 30 mei 2011 heeft een medewerker van de gemeente met [eisers c.s.] besproken dat een geschikte woning in [plaats] niet voorhanden was. In overleg met [eisers c.s.] heeft de gemeente aan een buurgemeente verzocht [eisers c.s.] met urgentie een passende woning aan te bieden.
2.34.
Op 22 juni 2011 heeft [eisers c.s.] aangifte gedaan van brandstichting in zijn auto op 22 juni 2011. Na dit incident heeft [eisers c.s.] de woning aan [adres ] opnieuw verlaten. De gemeente heeft gezorgd voor een tijdelijk onderkomen voor [eisers c.s.] . In augustus 2011 heeft [eisers c.s.] elders definitief een woning betrokken.
2.35.
Op 9 september 2011 heeft de toenmalige burgemeester van Utrecht een interview gegeven aan een journalist van het televisieprogramma Nieuwsuur. Uit een door [eisers c.s.] in het geding gebrachte transscriptie van dit interview (productie 29 bij dagvaarding) worden de volgende passages geciteerd:
J (Journalist,
rb): Bij mij in de studio burgemeester [naam burgemeester] . Hartelijk welkom. U heeft deze man persoonlijk gevraagd om terug te komen naar Utrecht. Zijn en zijn familie de veiligheid gegarandeerd. U bent de belofte niet nagekomen.
W (burgemeester [naam burgemeester] ,
rb): Ja ze werden, eh, ze wonen, eh, in die wijk en ze werden regelmatig geterroriseerd. Dat heeft hij ook verteld he, dus eh, hun auto is beklad en dat soort dingen. Toen zijn ze tijdelijk ondergedoken elders in Nederland. We hadden al persoonlijk contact. We hadden vanaf het begin goed persoonlijk contact. We hebben gezegd: nou kom terug. We gaan.. er komen camera’s in die woning. Er is een gebiedsverbod opgelegd, er zijn, ik heb aan de corporatie gevraagd, dat hebben ze ook gedaan, om een buurjongen, een gezin dat naast hun wonen, om uit die woning te zetten. Dat is ook gelukt via de rechter. Aan de overkant van de straat is een gezin uit die woning gehaald en ik begrijp ontzettend de frustratie van deze meneer. Die heb ik zelf namelijk ook. Dat is dat: hij heeft een vermoeden van die en die jongen doen dat. De politie rechercheert op van alles en nog wat. Een voorbeeld die verf die ze op die auto gooiden, hebben ze alle winkels in Utrecht bezocht om te kijken of er een link is naar verf die ergens gekocht is en je krijgt er niet goed de vinger achter. We hebben wel trouwens nog even afsluitbaar. We hebben wel een paar verdachten aangehouden. Die zijn aangehouden. Er zijn ook een paar verdachten voor de rechter geweest. Dus in een aantal zaken zijn we wel succesvol geweest, maar niet in alle.
J: U begint meteen te vertellen wat u allemaal wel heeft gedaan, maar wat ... is dat deze mensen weer uw stad hebben verlaten, terwijl u ze persoonlijk een garantie van veiligheid had gegeven.
W: Ja, het resultaat..
J: Dan kunt u wel zeggen het is allemaal heel ingewikkeld, we moeten bewijzen hebben, maar aan de andere kant en dat horen we deze meneer ook zeggen, als je dan die persoonlijke veiligheid garandeert, dan moet je daar toch ook gewoon fulltime politie voor de deur zetten? Dat is garanderen.
W: het resultaat is heel naar. Dat is heel vervelend. Uiteindelijk hebben ze gezegd we willen graag weg. We zorgen ook voor een tijdelijke woning. We hebben op verzoek gedaan ook. Het is heel vervelend. En het resultaat..
(…)
J: En het slachtoffer is gewoon verhuist. Dat is toch de wereld op z’n kop?
W: Dat is de wereld op z’n kop. Daar ben ik het zeer met u eens.
J: Maar dat is in uw stad.
W: Dat is in mijn stad.
J: Maar waar u verantwoordelijk voor bent.
W: Jazeker.
J: Uw belofte.
W: Ja, ik ben er eindverantwoordelijk voor en die verantwoordelijkheid neem ik ook. Vandaar dat ik mij daarvoor krachtig wil inzetten en die jongens een gebiedsverbod opleggen. Het resultaat is heel naar en de frustratie is ook invoelbaar en ik vind het ook zeer te betreuren dat zij ook uiteindelijk toch de straat hebben verlaten.
(…)
J: Ja, u blijft heel veel noemen en ik snap ook graag dat u dat allemaal kwijt wilt wat u wel heeft gedaan, maar dan blijf ik herhalen, uiteindelijk is dit het resultaat. Wat mij opvalt: u belt deze man persoon om te vragen kom alsjeblieft terug naar mijn stad, ik garandeer u veiligheid. Vervolgens belt uw secretaresse om te zeggen het is niet meer veilig u moet weg.
W: Nee, het is anders gelopen. Hij, eh, ik ben persoonlijk bij hem in huis geweest. Ik ben een paar keer op bezoek geweest, vanaf het begin hadden wij al persoonlijk contact, als er iets ergs was gebeurd, ging ik op bezoek.
2.36.
Op 14 november 2011 heeft de kinderrechter [zoon 2] voor onder meer de woninginbraak strafrechtelijk veroordeeld.
2.37.
[eisers c.s.] heeft zich in december 2011 bij het gerechtshof Arnhem beklaagd over het uitblijven van strafvervolging naar aanleiding van zijn aangiften. Bij beschikking van 7 september 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BX6757) heeft het hof de strafrechtelijke vervolging gelast van [beklaagde C] ter zake van de woninginbraak op 4 augustus 2010 en van een onbekende ter zake van de brandstichting in de nacht van 21 op 22 juni 2011. Het beklag is voor het overige ongegrond verklaard. Uit de beschikking wordt het volgende geciteerd:
Aangifte 5 augustus 2010
Op 4 augustus 2010 is de politie naar aanleiding van een melding van een verdachte situatie naar de woning van klagers gegaan, die op dat moment op vakantie waren. Toen een politieagent de voordeur opende, hoorde hij gestommel vanaf de eerste verdieping. Op dat moment zag een andere politieagent in de woning een jongen staan. Hierop hebben de politieagenten de voordeur van de woning dichtgetrokken en om versterking verzocht. De woning is aan de voor- en de achterzijde door de politie in de gaten gehouden. Met versterking erbij is de woning weer betreden. Er werd toen niemand aangetroffen. Wel zagen de agenten dat diverse kasten openstonden en dat de inhoud daarvan op de grond lag. Ook zagen zij dat het dakraam geheel openstond en dat hieronder diverse sieraden lagen, naar later bleek sieraden die elders in de woning van klagers waren weggenomen. Het dakraam van de naastgelegen woning, waar beklaagden [beklaagde A] en [beklaagde B] destijds woonden, bleek ook open te staan. De politie heeft vervolgens deze woning betreden. In die woning werden beklaagden [beklaagde B] en [beklaagde C] aangetroffen. Beklaagde [beklaagde C] werd door de desbetreffende politieagent voor 100% herkend als de persoon die zich even daarvoor in de woning van klagers had bevonden. Beklaagden [beklaagde B] en [beklaagde C] zijn vervolgens aangehouden en als verdachte gehoord. Beklaagde [beklaagde B] ontkende betrokken te zijn geweest bij de inbraak. Beklaagde [beklaagde C] legde ook een ontkennende verklaring af, maar verklaarde wel in de woning te zijn geweest. Bij het opsporingsonderzoek in de woning van klagers zijn vingerafdrukken aangetroffen. Deze vingerafdrukken zijn naar aanleiding van een andere strafzaak geïdentificeerd als die van beklaagde [beklaagde A] . Beklaagde [beklaagde A] is strafrechtelijk vervolgd ter zake van de inbraak op 4 augustus 2010 en hij is hiervoor veroordeeld.
Met het Openbaar Ministerie is het hof van oordeel dat het dossier voldoende wettig bewijs bevat om de strafvervolging van beklaagde [beklaagde C] ter zake van inbraak in de woning van klagers te kunnen rechtvaardigen. In zoverre is het beklag dan ook gegrond.
Voorts deelt het hof het standpunt van het Openbaar Ministerie dat er op dit moment onvoldoende aanknopingspunten zijn voor een succesvolle vervolging van beklaagde [beklaagde B] . Deze beklaagde is niet in de woning van klagers gezien, er zijn geen sporen aangetroffen die naar hem leiden en de in deze zaak gehoorde medeverdachten hebben ten aanzien van hem geen belastende verklaringen afgelegd. Anders dan klagers is het hof van oordeel dat de politie, gezien de aard van de zaak, voldoende onderzoek heeft verricht. De aangifte betrof een van de vele woninginbraken, waardoor de betreffende wijk destijds werd geteisterd, en de politie heeft deze zaak zeker voldoende aandacht gegeven. Mede gelet op het tijdsverloop ziet het hof dan ook geen aanleiding voor nader onderzoek.
Aangifte op 19 maart 2011
Uit de aangifte volgt dat op 19 maart 2011 omstreeks 20.35 uur een baksteen tegen, althans in de richting van de ruit van de woning van klagers is gegooid, zonder dat daarbij iets is vernield. (…) Naar het oordeel van het hof heeft de politie voldoende onderzoek verricht, óók als de eerdere incidenten worden meegewogen. Niet te verwachten valt dat nader onderzoek het benodigde bewijs zal opleveren.
Aangifte op 22 juni 2011
Uit de aangifte volgt dat in de nacht van 21 juni 2011 op 22 juni 2011 brand is gesticht in de auto van klagers. Volgens klager [eiser 1] werd hij om 1.30 uur door zijn buurvrouw gewaarschuwd dat de auto in brand stond. Hij zag vervolgens dat de ruit van de auto was ingeslagen en dat er op de passagiersstoel een brandende krant lag.
Volgens het ambtsbericht van de officier van justitie van 11 april 2012 zijn van dit feit camerabeelden beschikbaar van de camera die geplaatst was in/bij de woning van klagers, maar is de dader op de beelden niet herkenbaar omdat hij een bivakmuts droeg. De officier van justitie stelt in dit ambtsbericht dat er geen dadersporen zijn aangetroffen noch getuigenverklaringen zijn opgenomen die kunnen leiden tot de identificatie van de dader(s). Op 26 juli 2012 is aan het beklagdossier toegevoegd een proces-verbaal van bevindingen van 29 juni 2011, genummerd PL0910 2011141381-10, waarin wijkagent [Wijkagent A] met betrekking tot voornoemde camerabeelden heeft gerelateerd dat hij ziet dat een jongen om 01.29.29 uur langs de voordeur van klagers loopt, komende uit de richting van de personenauto die in brand is gestoken, en dat hij deze jongen voor 100% herkent als de hem ambtshalve bekende [persoon D] . Gezien de inhoud van dit op het laatste moment toegevoegde proces-verbaal lijkt nader onderzoek niet zo kansloos als dat op basis van de daarvóór beschikbare stukken zou hebben geleken. Nu het hof nader onderzoek geïndiceerd acht, zal het de strafvervolging van N.N. bevelen en gelasten dat door de officier van justitie een vordering GVO zal worden gedaan. Hierbij tekent het hof aan dat de betiteling “N.N.” niet uitsluit dat één van de in het klaagschrift met name genoemde beklaagden uiteindelijk voor dit feit strafrechtelijk vervolgd zal kunnen worden. Voorts tekent het hof aan dat de in het proces-verbaal van bevindingen van 29 juni 2011 genoemde [persoon D] niet in het klaagschrift is betrokken, maar dat dit niet uitsluit dat het nader onderzoek tot zijn vervolging zal kunnen leiden.
Overige aangiften
Met het Openbaar Ministerie is het hof van oordeel dat uit het dossier onvoldoende aanwijzingen naar voren komen voor betrokkenheid van (een van) de beklaagde(n) bij de strafbare feiten, noch voor deze feiten afzonderlijk noch voor deze feiten in onderlinge samenhang bezien, indien die samenhang al aanwezig zou zijn. (…)
2.38.
Op 11 januari 2013 heeft de kinderrechter [beklaagde C] voor de woninginbraak strafrechtelijk veroordeeld tot een werkstraf van 120 uur. (Productie 39 bij de conclusie van antwoord).
2.39.
Bij beschikking van 13 maart 2013 heeft de rechter-commissaris in strafzaken de door het hof bevolen vordering van de officier van justitie tot gerechtelijk vooronderzoek naar de brandstichting afgewezen.
2.40.
Bij beschikking van 19 februari 2014 heeft rechtbank Midden-Nederland op verzoek van [eisers c.s.] tegen de Staat, de gemeente en de rechtsvoorgangster van de politie een voorlopig getuigenverhoor gelast (zaaknummer/rekestnummer: C/16/352878 / HA RK 13-265). In dat kader zijn de volgende getuigen zijn gehoord: [eiser 2] , eiseres sub 2, A. [naam burgemeester] , voormalig burgemeester van Utrecht, [persoon K] , voormalig adviseur openbare orde en veiligheid bij de gemeente, [persoon I] , chauffeur bij de gemeente en [persoon J] , chauffeur/bode bij de gemeente. Blijkens de daarvan opgestelde processen-verbaal hebben de getuigen [naam burgemeester] en [eiser 2] tijdens het verhoor onder meer het volgende verklaard:
[naam burgemeester] :
(op vragen van de rechter-commissaris,
rb)
U vraagt mij of ik de familie heb verzocht om terug te komen toen zij tijdelijk waren vertrokken. Ik weet de letterlijke bewoordingen niet meer maar ik heb steeds gezegd dat de inzet was om de daders aan te pakken maar dat als zij weg wilden wij daarbij wilden helpen. Ik heb 100% zeker niet gegarandeerd dat daar niets meer zou gebeuren. Zoiets kun je niet garanderen, dat zou ook raar zijn. Het woord garantie is 100% zeker niet gevallen.
(…)
Mr. Moszkowicz laat mij het interview op zijn laptop zien en horen, te beginnen vanaf de introductie door de interviewster en tot 6:32 van deze uitzending. U zegt mij dat u in deze passage mij niet hoort zeggen dat ik betwist dat er een garantie gegeven is. Ik heb die vragen over de garantie aldus opgevat dat het er om ging wat wij allemaal hebben gedaan en dat iedereen er bovenop zat, huiselijk gezegd dat iedereen zijn stinkende best zou doen om het gepest te stoppen. Het ging mij om de inzet. Ik heb de vraag niet zo opgevat alsof er een juridische garantie was gegeven dat er niets meer zou gebeuren. Er is in feite sprake geweest van een Babylonische spraakverwarring. Iedereen heeft gedaan wat hij moest doen. Dc blijf er dus bij dat ik op geen moment de garantie heb gegeven dat er niets meer zou gebeuren.
(…)
(op vragen van mr. Moszkowicz,
rb)
Ik blijf erbij dat ik geen garantie heb gegeven of heb kunnen geven dat er niets meer zou gebeuren. U zegt mij dat uw cliënt tegen u heeft gezegd dat ik tegen hen zou hebben gezegd dat als zij zouden terugkeren zij veilig zouden zijn. Nee, op die manier heb ik dat niet gezegd. Ik heb wel uitgelegd dat we er bovenop zaten en dat we alles zouden doen om het pesten te stoppen. Onder veiligheid versta ik daarbij dat hen niets meer zou gebeuren. Ook op een andere manier heb ik niet gezegd dat hen of hun spullen niets meer zou gebeuren als zij zouden terugkeren.
U houdt mij voor dat er volgens uw cliënt in mei 2011 een telefoongesprek is geweest met hem en mij. (…) Volgens mijn cliënt heb ik toen gezegd: “Wilt u alstublieft terugkeren?” Ik kan mij zo letterlijk niet herinneren dat ik dit gezegd heb. Ik herinner mij wel dat ik uitgelegd heb dat ons beleid is te trachten om te zorgen dat mensen kunnen blijven wonen. Het is uiteindelijk hun eigen keuze of zij dat wel of niet doen. (…)
U houdt mij voor dat uw cliënt tegen u zegt dat hij tegen mij heeft gezegd: “Ik heb een gezin, mijn vrouw is zwanger, en we komen alleen terug als we veilig zijn.” Vervolgens zou het telefoongesprek zijn overgenomen door zijn echtgenote. Zowel tegen uw cliënt als zijn echtgenote heb ik volgens hen gezegd: “Kom terug, wij zorgen dat het veilig is”, althans woorden van gelijke strekking. Zo heb ik dat zeker niet gezegd, het houdt de suggestie in dat ik een garantie heb gegeven en dat kon ik niet. Zo’n garantie heb ik overigens ook niet gegeven. De letterlijke tekst van het telefoongesprek kan ik mij niet meer herinneren, wel dat, zoals ik al een aantal malen heb verklaard, ik heb uitgelegd wat ons beleid is. (…) Ik heb alleen gegarandeerd dat wij onze stinkende best zouden doen maar dat daarmee niet het eindresultaat werd gegarandeerd dat er niets meer zou gebeuren.
(…)
U houdt mij voor dat in de eerste drie pagina’s van de transcriptie van het interview het woord garantie zo’n vijf keer wordt genoemd door de interviewster. U vraagt mij waarom ik niet heb gezegd dat ik geen garantie heb gegeven. Ik zat niet in een rechtbank maar was op tv. Ik heb steeds gezegd wat we hebben gedaan. Waar ik ja heb gezegd tegen de interviewster bedoelde ik dat ik begreep wat de vraag was.
Waar ik ja zeg in regel 1 van alinea 2 bedoelde ik dat ik de vraag had gehoord. Het is niet bedoeld als een bevestiging van een garantie. Ja in regel 1 van alinea 4: dit is meer en tussenvoegsel, ik begin daarna te vertellen wat we hebben gedaan. Ja in regel 1 van alinea 3 van pagina 2: is een bevestiging van mijn verantwoordelijkheid voor de inzet. Ja in regel 1 van alinea 5 van pagina 2: daarmee bedoelde ik de verantwoordelijkheid voor de inzet.
Ik begreep de vragen van de interviewster waarin zij de term garantie gebruikte aldus dat het ging om de vraag of wij ons voldoende hadden ingezet. Dit spoort ook met mijn beleving dat de familie tevreden was: in die tijd hebben ze mij immers geen verwijten gemaakt over onze inzet.
[eiser 2] :
De burgemeester heeft ons een veiligheidsgarantie gegeven. Dat was in mei 2011. Ik verbleef op dat moment bij mijn broer in [plaats] . We waren definitief vertrokken uit onze woning aan [adres ] te Utrecht. Wij wilden niet meer terug. De burgemeester heeft ons gebeld, eerst met mijn man, maar mijn man kon dat emotioneel niet aan waarop ik de telefoon heb overgenomen.
De burgemeester was geïnteresseerd hoe het met mij en de kinderen ging. Ik heb het hele verhaal uitgelegd, namelijk dat ik zes maanden zwanger was en dat het slecht met ons ging, de kinderen durfden niet naar buiten, en mijn zoontje van 6 sliep niet. Hij vroeg mij toen of wij met het gezin terug wilden komen.
Hij heeft de veiligheid duidelijk gegarandeerd om terug te keren. Hij heeft letterlijk gezegd: komen jullie alsjeblieft terug want ik garandeer jullie veiligheid. Zoiets vergeet je ook niet 1, 2, 3. Het woord garantie heeft hij 100% zeker gebruikt.
Hij zei verder: jullie zijn een voorbeeld voor de straat. Hij zou het een nederlaag vinden als de pesters zouden blijven en wij zouden vertrekken. Ik heb toen geantwoord dat ik het met mijn man en kinderen zou bespreken. Omdat hij had gegarandeerd dat het pesten en treiteren niet meer zou gebeuren had ik daar wel vertrouwen in. Ik heb toen gezegd dat ik zou proberen mijn man en kinderen te overtuigen.
(…)
Als de burgemeester mij geen garantie zou hebben gegeven, zou ik absoluut niet naar Utrecht zijn teruggegaan.
2.41.
Bij beschikking van 24 maart 2014 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de zin van art. 243 lid 5 Sv goedgevonden dat de officier van justitie mededeelt dat hij afziet van verdere vervolging van de brandstichting (zie productie 66 bij de conclusie van antwoord). Daartoe heeft hij onder meer het volgende overwogen:
Het hof merkt allereerst op het te betreuren dat het ten tijde van het nemen van de beslissing op het klaagschrift niet de beschikking heeft gehad over het volledige dossier dat betrekking had op de brandstichting c.q. de vernieling in de nacht van 21 op 22 juni 2011.
Inmiddels heeft het hof kennis genomen van het volledige dossier. Het hof is met de rechter-commissaris van oordeel dat dit dossier geen aanknopingspunten biedt voor nader onderzoek, omdat dat reeds is verricht. Naar aanleiding van de herkenning van beklaagde [persoon D] op de camerabeelden door de wijkagent is [persoon D] gehoord. Het is volgens [persoon D] mogelijk dat hij op de camerabeelden is te zien (hij wilde de camerabeelden niet bekijken), maar hij heeft ontkend de brandstichting c.q. de vernieling van de auto van klagers te hebben gepleegd. Er zijn geen dadersporen aangetroffen die tot identificatie van de dader(s) heeft geleid. Uit de getuigenverklaringen is dergelijke informatie ook niet naar voren gekomen. Bij deze stand van zaken acht het hof de kans gering dat een later oordelende strafrechter tot een veroordeling van beklaagde [persoon D] zat komen. Met de officier van justitie en de advocaat-generaal is het hof dan ook van oordeel dat van verdere vervolging van beklaagde [persoon D] moet worden afgezien.
2.42.
[eisers c.s.] heeft gedaagden aansprakelijk gesteld voor schade vanwege het uitblijven van adequate bijstand, waardoor zij niet bij machte zijn geweest het gezin [eiser 2] te beschermen. Gedaagden hebben aansprakelijkheid van de hand gewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eisers c.s.] vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank,
1. voor recht zal verklaren dat gedaagden, althans de Staat en/of de gemeente en/of de politie, jegens [eisers c.s.] , althans een van beide eisers, onrechtmatig hebben gehandeld,
2. voor recht zal verklaren dat gedaagden, althans de Staat en/of de gemeente en/of de politie, jegens [eisers c.s.] , althans een van beide eisers, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor vergoeding van de door [eisers c.s.] , althans een van beide eisers, ten gevolge van de onrechtmatige handelingen van gedaagden, althans van de Staat en/of de gemeente en/of de politie, geleden en nog te lijden schade,
3. voor recht zal verklaren dat [eisers c.s.] , althans een van beide eisers, schade hebben geleden van materiële en immateriële aard, ten gevolge van het onrechtmatig nalaten door gedaagden, althans door de Staat en/of de gemeente en/of de politie,
4. gedaagden, althans de Staat en/of de gemeente en/of de politie, zal veroordelen tot vergoeding aan [eisers c.s.] van de door [eisers c.s.] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en voorts een schadestaatprocedure te gelasten voor de vaststelling van de schade en de vereffening,
met veroordeling van gedaagden, althans de Staat en/of de gemeente en/of de politie, in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.2.
Aan zijn vordering legt [eisers c.s.] kort gezegd ten grondslag dat gedaagden in onrechtmatige mate hebben nagelaten adequaat op te treden tegen de reeks van strafbare feiten waarvan hij slachtoffer is geworden. Het strafrechtelijke onderzoek naar aanleiding van de aangiften, de vervolging van verdachten en de beveiliging tegen nieuwe incidenten was gebrekkig. Bovendien is de aan [eisers c.s.] gegarandeerde veiligheid niet waargemaakt, aldus [eisers c.s.] .
3.3.
De Staat, de gemeente en de politie voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Een nalaten van medewerkers van de politie, terwijl handelen geboden was kan op de voet van art. 6:162 en 6:170 BW leiden tot aansprakelijkheid van de politie jegens [eisers c.s.] uit hoofde van onrechtmatige daad.
Voor zover handelen geboden was ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de rechtsvoorgangster van de politie dus op de voet van art. 13 van de destijds geldende Politiewet 1993 onder gezag stond van de officier van justitie, kan de Staat daarvoor naast de politie aansprakelijk zijn.
Voor zover handelen geboden was ter handhaving van de openbare orde of ter uitvoering van de hulpverleningstaak en de rechtsvoorgangster van de politie daarom op de voet van art. 12 van de destijds geldende Politiewet 1993 onder gezag stond van de burgemeester, kan de gemeente daarvoor naast de politie aansprakelijk zijn. (Vergelijk HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721, NJ 2005/391)
Denkbaar is voorts dat een nalaten van medewerkers van de gemeente of van het Openbaar Ministerie tot aansprakelijkheid van de gemeente respectievelijk de Staat jegens [eisers c.s.] leidt, eveneens op de voet van art. 6:162 en 6:170 BW.
De rechtbank begrijpt dat [eisers c.s.] zijn vordering op deze grondslagen baseert en zal daarop hierna ingaan.
De politie en de Staat
4.2.
[eisers c.s.] heeft een onrechtmatig nalaten in de eerste plaats erop gebaseerd dat medewerkers van de politie en het Openbaar Ministerie naar aanleiding van zijn aangiften onvoldoende onderzoek hebben verricht c.q. ten onrechte niet tot strafvervolging zijn overgegaan. In wezen verwijt hij daarmee de politie en de Staat, dat ten onrechte is afgezien van (verdere) vervolging van de aangegeven strafbare feiten. De rechtmatigheid van een dergelijke, aan het Openbaar Ministerie voorbehouden beslissing kan slechts met een klaagschrift op de voet van art. 12 Sv in rechte worden aangevochten. In deze procedure kan deze rechtmatigheid door de rechtbank niet worden getoetst. (Vergelijk HR 10 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2455, NJ 1998/65 en Hof Den Haag, 20 januari 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BH0943, NJF 2009/83)
4.3.
[eisers c.s.] heeft zich op de voet van art. 12 Sv erover beklaagd dat naar aanleiding van zijn aangiften geen strafvervolging is ingesteld. Voor zover het gerechtshof Arnhem dit beklag ongegrond heeft verklaard in de beschikking van 7 september 2012 moet, gelet op het voorgaande, in deze procedure tussen partijen ervan worden uitgegaan dat het uitblijven van verdere vervolging niet nalatig was. In zoverre is van onrechtmatigheid derhalve geen sprake. Ter zake van de inbraak op 4 augustus 2010 en de brandstichting in de nacht van 21 op 22 juni 2011, van welke strafbare feiten het gerechtshof de strafvervolging heeft bevolen, is het volgende van belang.
4.4.
Vast staat dat aan het bevel van het hof gevolg is gegeven.
Uit de beschikking van het hof van 24 maart 2014 volgt dat het bevel tot verdere vervolging van de brandstichting niet zou zijn gegeven indien het hof in de beklagprocedure de beschikking zou hebben gehad over het toen reeds beschikbare volledige dossier van het onderzoek. Nalatigheid ter zake van de afhandeling van de aangifte van dit strafbare feit kan dan niet worden vastgesteld. Voor zover het gevorderde is gebaseerd op nalaten in dit verband is het niet toewijsbaar.
4.5.
Het gerechtshof heeft blijkens de hiervoor geciteerde passages van zijn beschikking van 7 september 2012 (r.o. 2.37.) geoordeeld dat de politie naar de woninginbraak voldoende onderzoek heeft gedaan, dat de politie de zaak zeker voldoende aandacht heeft gegeven en dat geen aanleiding bestaat voor nader onderzoek. Zoals gezegd moet thans van dit oordeel worden uitgegaan. Het bevel tot strafvervolging van [beklaagde C] heeft het hof daarop gebaseerd dat het bewijs dat de politie in het reeds verrichte onderzoek had vergaard deze vervolging rechtvaardigt. De opgepakte vervolging heeft ertoe geleid dat [beklaagde C] op 11 januari 2013 strafrechtelijk is veroordeeld. De vraag is nu of, zoals de politie en de Staat betwisten, de vertraging in de strafrechtelijke vervolging van deze verdachte ertoe heeft geleid dat incidenten die tot het vertrek van [eisers c.s.] aanleiding hebben gegeven, zouden zijn uitgebleven. Om in dit verband causaal verband met de gestelde schade te kunnen aannemen moet onder meer komen vast te staan dat [beklaagde C] ook bij een of meer van de verdere incidenten in wezenlijke mate betrokken was en dat de onverwijlde vervolging en bestraffing met een werkstraf van 120 uur hem van deze betrokkenheid zou hebben weerhouden. In dit verband heeft [eisers c.s.] niets gesteld, laat staan toegelicht. Hier komt bij dat zelfs indien wordt uitgegaan van de hiervoor bedoelde premisse, causaal verband in hoge mate onaannemelijk is. Blijkens de beschikking van het hof en de nota’s van de officier van justitie in de beklagprocedure was de identificatie van de vingerafdrukken van [zoon 2] een van de bewijzen die vervolging van [beklaagde C] voor de inbraak opportuun maakte. Deze identificatie was pas op 5 mei 2011 bij de politie bekend. Toen stond alleen de brandstichting op 22 juni 2011 nog te gebeuren. Bij een wel onverwijlde vervolging was bovendien redelijkerwijs niet eerder dan in november 2011 een strafrechtelijke veroordeling te verwachten, zoals bij [zoon 2] is geschied. Dat is bijna vijf maanden na het laatste incident. Ook bij deze serieuze obstakels voor het aannemen van causaal verband heeft [eisers c.s.] niet stilgestaan. Al met al is de rechtbank van oordeel dat geen causaal verband bestaat tussen de vertraging in de strafrechtelijke vervolging van [beklaagde C] en de gestelde schade. Voor zover het gevorderde op dit nalaten is gebaseerd is het dus niet toewijsbaar.
4.6.
Bij conclusie van repliek heeft [eisers c.s.] gesteld dat het openbaar ministerie naast strafvervolging nog meer overheidstaken heeft, dat haar in dit laatste verband
instrumenten, (wettelijke) middelen en bevoegdheden ter beschikking staan ter bestrijding van jeugdcriminaliteit en dat zij deze instrumenten, middelen en bevoegdheden in dit geval ten onrechte niet heeft benut. [eisers c.s.] heeft daartoe gewezen op een richtlijn en twee aanwijzingen van het openbaar ministerie. Deze stukken heeft hij niet in het geding gebracht. [eisers c.s.] heeft ook niet toegelicht op welke instrumenten, middelen en bevoegdheden in deze richtlijn en aanwijzingen hij concreet doelt. Dat het hier iets anders betreft dan de invulling door het openbaar ministerie van haar beleidsvrijheid ter zake van strafvervolging kan zodoende niet worden vastgesteld. Over het gebruik van deze vrijheid kan zoals gezegd niet bij de burgerlijke rechter maar enkel via een art. 12 Sv-procedure worden geklaagd. Onrechtmatig nalaten kan dus ook in dit verband niet worden vastgesteld.
4.7.
[eisers c.s.] heeft zijn vordering tegen de Staat overigens niet toegelicht. In zoverre is deze derhalve niet toewijsbaar. Dit geldt ook voor zover de vordering tegen de politie is gericht en is gegrond op het (niet) optreden ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.
De politie en de gemeente
4.8.
Wat betreft nalatigheid van de politie, voor zover haar rechtsvoorgangster onder het gezag van de burgemeester stond, dus ter zake van nalaten waar handelen geboden was ter handhaving van de openbare orde of ter uitvoering van de hulpverleningstaak, en aansprakelijkheid van de gemeente voor dit nalaten, geldt het volgende.
4.9.
Van de gemeente en de politie kon niet worden gevergd dat zij [eisers c.s.] ervoor zouden behoeden dat hij slachtoffer zou worden van enig strafbaar feit. In het kader van de handhaving van de openbare orde en het bieden van hulp mocht wel worden verwacht dat de gemeente en de politie, naar aanleiding van de ernstige overlast in [de wijk] (gericht tegen het stel mannen) en de aanhoudende aangiften van [eisers c.s.] , in toenemende mate gebruik zouden maken van de bevoegdheden die hun in dit verband ten dienste stonden, teneinde [eisers c.s.] verdere incidenten te besparen. Het is aan [eisers c.s.] om te stellen in welke concrete zin de politie en de gemeente hierin nalatig zijn geweest.
4.10.
Bij de beoordeling door de rechtbank van de vraag of sprake is geweest van onrechtmatig nalaten past terughoudendheid. Niet alleen [eisers c.s.] behoefde bescherming. Ook andere bewoners hadden te lijden van de overlast in [de wijk] . En uiteraard was ook op andere fronten de inzet van de politie en de gemeente vereist. Nu de beschikbare middelen beperkt zijn, moesten doelmatige keuzes worden gemaakt. Het was aan de burgemeester en de politie om deze keuzes te maken. Zij beschikten over de daarvoor noodzakelijke informatie. Aan de burgemeester en de politieambtenaren kwam dus een aanzienlijke vrijheid toe te bepalen op welke wijze zij tegenover [eisers c.s.] invulling gaven aan hun taak de openbare orde te handhaven en hulp te verlenen. (Vergelijk HR 21 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4526, NJ 1983/252.) Tegen deze achtergrond is het volgende van belang.
4.11.
Uit de feiten volgt dat de gemeente en de politie al in 2009 oog hadden voor de overlast in [de wijk] en dat zij hun inspanningen om deze te beteugelen hebben geïntensiveerd naarmate de incidenten (jegens [eisers c.s.] ) frequenter plaatsvonden en verergerden. Dit heeft geleid tot relatief vergaande maatregelen zoals het installeren van camera’s, het posten in huis, de ontruiming van de buren door Mitros, een uithuisplaatsing en het opleggen van een gebiedsverbod.
4.12.
Dat de gemeente en de politie met deze maatregelen niet konden volstaan heeft [eisers c.s.] in zijn conclusie van repliek toegelicht met een algemene verwijzing naar een algemene lijst van bevoegdheden van een burgemeester op de website www.burgemeesters.nl, die volgens [eisers c.s.] hadden kunnen worden aangewend. Die verwijzing is onvoldoende concreet. Daaruit volgt niet welke bevoegdheid [eisers c.s.] op het oog heeft. Duidelijkheid op dat punt was geboden om de gemeente en de politie tot het voeren van verweer in staat te stellen en de rechtbank tot het uitvoeren van een beoordeling.
4.13.
[eisers c.s.] heeft de gemeente en de politie de volgende concrete nalatigheden verweten: ten onrechte heeft de politie de camera’s in de woning van [eisers c.s.] niet live ‘uitgelezen’ en ten onrechte zijn geen camera’s in het openbare gebied opgehangen, zoals op grond van art. 151c Gemeentewet mogelijk is. In dit verband is het volgende van belang.
4.14.
De gemeente en de politie hebben opgeworpen dat live meekijken met de betreffende camera’s niet mogelijk was. [eisers c.s.] heeft het verwijt in het licht daarvan niet meer toegelicht. Een nalatigheid in dit verband valt dan niet te constateren.
4.15.
Art. 151c van de Gemeentewet, zoals deze bepaling destijds luidde, biedt een wettelijke grondslag voor het plaatsen van vaste camera’s ten behoeve van toezicht op een openbare plaats indien dat voor handhaving van de openbare orde noodzakelijk is. De burgemeester kan tot plaatsing besluiten na machtiging door de gemeenteraad bij verordening. De wetgever heeft de bevoegdheid tot het plaatsen van toezichtcamera’s, bezien vanuit de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, een dermate ingrijpende bevoegdheid geacht, dat de toekenning van deze bevoegdheid met democratische waarborgen is omkleed. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 440, nr. 3, p. 10.)
Of de burgemeester camera’s in het openbare gebied rond de woning van [eisers c.s.] kon laten ophangen was dus afhankelijk van de afweging in de gemeenteraad dat dit nodig was. Feit is dat er geen raadsverordening is gekomen. [eisers c.s.] moet het in beginsel met die afweging doen. Het was aan hem om aan te geven waarom de gemeenteraad in redelijkheid niet tot deze afweging kon komen. Een uiteenzetting van zijn eigen ervaringen is daarvoor niet toereikend, hoe ernstig deze ook waren. De vraag is of de incidenten van dien aard waren dat de gemeenteraad redelijkerwijs niet anders dan tot machtiging had kunnen komen. Hiervoor waren de incidenten tegen [eisers c.s.] weliswaar van belang, maar deze moesten worden afgewogen tegen het daadwerkelijke effect van de incidenten rond hun woning op de openbare orde, de privacy-schending die cameratoezicht veroorzaakt, en de aanzienlijke inzet van beperkte publieke middelen. Daarbij moet worden bedacht dat de overlast niet enkel op [eisers c.s.] was gericht en cameratoezicht op de openbare ruimte rondom hun woning die andere overlast niet kon voorkomen. [eisers c.s.] is niet op deze aspecten ingegaan en heeft aldus onvoldoende aanknopingspunten verschaft om aan te kunnen nemen dat de afweging van de gemeenteraad redelijkerwijs anders had moeten uitvallen. Bij deze stand van zaken is niet onrechtmatig te achten dat de gemeente en de politie niet tot plaatsing van toezichtcamera’s zijn overgegaan.
4.16.
Bovendien is het zeer de vraag of, indien wel een raadsverordening tot stand zou zijn gekomen, dit zo snel had kunnen gebeuren, dat zo tijdig tot plaatsing van toezichtcamera’s zou zijn besloten door de burgemeester en zo tijdig tot feitelijke installatie van toezichtcamera’s zou zijn overgegaan, dat [eisers c.s.] vanwege de gestelde afschrikwekkende werking van die camera’s gevrijwaard zou zijn gebleven van de incidenten die tot zijn uiteindelijke vertrek hebben geleid. Ook hierover heeft [eisers c.s.] , na betwisting van causaal verband door de gemeente en de politie, geen toelichting verschaft. Causaal verband tussen het uitblijven van toezichtcamera’s en de gestelde schade kan dan niet worden vastgesteld. Voor zover het gevorderde op dit nalaten is gebaseerd is het dus niet toewijsbaar.
4.17.
Wat de gemeente en de politie meer hadden moeten en kunnen doen dan zij hebben gedaan heeft [eisers c.s.] verder niet toegelicht. Het is gebleven bij de enkele stelling dat te weinig is gedaan. Dat is niet genoeg om tot onrechtmatig nalaten te concluderen, zeker niet gelet op de beleidsvrijheid die de gemeente en de politie toekwam en de daaruit voortvloeiende terughoudende toetsing door de rechtbank. Dat [eisers c.s.] zich genoodzaakt voelde om te verhuizen is alleszins begrijpelijk en wordt door alle partijen in hoge mate betreurd. De politie en de gemeente valt echter in redelijkheid niet te verwijten dat zij dat niet hebben (kunnen) voorkomen, ook niet in het licht van de verplichtingen die op hen rusten volgens de door [eisers c.s.] aangehaalde jurisprudentie van het EHRM. Hierbij wordt nog het volgende in aanmerking genomen.
4.18.
Vanwege bedreigingen heeft burgemeester [naam burgemeester] in 2012 persoonlijke beveiliging genoten. [eisers c.s.] leidt hieruit af dat de burgemeester wel zichzelf van beveiliging heeft voorzien maar [eisers c.s.] niet en merkt op dat dit hem steekt. In art. 5.4 van de door [eisers c.s.] aangehaalde, destijds geldende Circulaire bewaking en beveiliging personen, objecten en diensten is echter vermeld dat, als een burgemeester (…) zelf onderwerp is van dreiging, de besluitvorming over de te treffen maatregelen plaatsvindt door de NCTb/CBB (de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding c.q. zijn Coördinator Bewaking en Beveiliging,
rb), zodat wordt voorkomen dat functionarissen betrokken raken bij de besluitvorming over maatregelen die op henzelf betrekking hebben. De burgemeester kon dus niet zelf beslissen over zijn persoonlijke beveiliging en kon zichzelf dus niet voortrekken zoals [eisers c.s.] de gemeente verwijt. Nog daargelaten dat daarmee niet gezegd zou zijn dat [eisers c.s.] op grond van de circulaire voor persoonlijke bescherming in aanmerking kwam. [eisers c.s.] stelt dat ook niet. Nalatigheid in dit verband is dan ook niet vast te stellen.
4.19.
Het voorgaande kan anders zijn indien komt vast te staan dat, zoals [eisers c.s.] stelt en de politie en de gemeente betwisten, de burgemeester in een telefoongesprek aan [eisers c.s.] heeft gegarandeerd dat hem niets meer zou overkomen. In dit verband is het volgende van belang.
4.20.
Voorop staat dat ook een burgemeester niet kan garanderen dat een burger veilig zal zijn. Zo ver strekt zijn invloed niet. Dit betekent niet dat in dit geval niet een dergelijke garantie is gegeven. Dat ligt echter niet voor de hand. Ook niet in het licht van de geschiedenis van overlast in [de wijk] . Voorstelbaar is weliswaar dat de gemeente en de politie vanwege deze geschiedenis erop gebrand waren te voorkomen dat de overlastplegers nog een huishouden tot verhuizing zouden dwingen. Daarmee is echter niet aannemelijk dat zij het onmogelijke hebben beloofd.
4.21.
Voor zijn stelling heeft [eisers c.s.] getuigenbewijs aangedragen. De rechtbank constateert dat partijgetuige [eiser 2] heeft verklaard dat [naam burgemeester] de veiligheid van [eisers c.s.] heeft gegarandeerd en dat [naam burgemeester] dat heeft ontkend. Het komt er dan op aan of voldoende steunbewijs voor de stelling van [eisers c.s.] voorhanden is. In de verklaringen van de overige getuigen kan dergelijk bewijs niet worden gevonden. [persoon K] , [persoon I] noch [persoon J] hebben het telefoongesprek gehoord, of uit anderen hoofde iets over de inhoud ervan verklaard dat de stelling van [eisers c.s.] ondersteunt. Voor zijn vermoeden dat deze getuigen niet vrijelijk hebben verklaard heeft [eisers c.s.] onvoldoende concrete aanknopingspunten geboden. Daarvan wordt daarom niet uitgegaan.
4.22.
Het interview bij Nieuwsuur biedt evenmin voldoende steunbewijs. Uit de transscriptie volgt dat de journalist aan de burgemeester herhaaldelijk een bevestiging van (het schenden van) een veiligheidsgarantie tracht te ontlokken en dat de burgemeester daarop gerichte vragen ontwijkt en zijn eigen boodschap voor het voetlicht brengt, namelijk dat al het redelijkerwijs mogelijke is gedaan om de overlast te stoppen en dat wordt betreurd dat dit niet is gelukt. Een erkenning dat [eisers c.s.] in het telefoongesprek veiligheid is gegarandeerd kan daarin niet worden gelezen. Ander bewijs is niet aangedragen. De rechtbank acht daarom niet bewezen dat de burgemeester in een telefoongesprek aan [eisers c.s.] heeft gegarandeerd dat hem niets meer zou overkomen. Voor zover het gevorderde daarop is gebaseerd kan het niet worden toegewezen.
4.23.
Voor het overige heeft [eisers c.s.] niet concreet gesteld wat gedaagden ten onrechte hebben nagelaten. De slotsom is dat het gevorderde niet toewijsbaar is.
4.24.
[eisers c.s.] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, waaronder de kosten van het voorlopig getuigenverhoor. De kosten aan de zijde van gedaagden worden begroot op:
- griffierecht € 618,00
- salaris advocaat
3.258,00(6,0 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 3.876,00
4.25.
De rechter, ten overstaan van wie de getuigenverhoren zijn gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen om organisatorische redenen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers c.s.] in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden tot op heden begroot op € 3.876,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na heden tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eisers c.s.] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 199,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers c.s.] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K. van Vlimmeren-van Ommen en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2018.