ECLI:NL:GHARN:2012:BX6757

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
7 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
K12/0006
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beklag tegen beslissing officier van justitie inzake strafvervolging inbraak en brandstichting Leidsche Rijn

In deze zaak, behandeld op 7 september 2012, gaat het om een beklag van klagers tegen de beslissing van de officier van justitie te Utrecht om geen strafvervolging in te stellen tegen verschillende beklaagden. Klagers, die slachtoffer zijn geworden van een reeks strafbare feiten, hebben op 20 december 2011 een klaagschrift ingediend. Het hof heeft kennisgenomen van het ambtsbericht van de officier van justitie en andere relevante stukken. De advocaat-generaal concludeert dat het beklag gegrond is voor de beslissing om beklaagde 4 niet te vervolgen voor inbraak op 4 augustus 2010, maar ongegrond voor de overige beklaagden.

Het hof stelt vast dat klagers als rechtstreeks belanghebbenden ontvankelijk zijn in hun beklag. Het hof betreurt dat klagers slachtoffer zijn geworden van meerdere strafbare feiten, wat hen heeft gedwongen te verhuizen. Het hof oordeelt dat er voldoende bewijs is voor de strafvervolging van beklaagde 4, maar dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor vervolging van beklaagde 7. Het hof concludeert dat de politie voldoende onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is voor nader onderzoek naar de overige beklaagden.

De beslissing van het hof is als volgt: het hof beveelt de officier van justitie om een strafvervolging tegen beklaagde 4 in te stellen voor de inbraak en tegen N.N. voor brandstichting, terwijl het beklag voor het overige ongegrond wordt verklaard. Deze beschikking is gegeven door de voorzitter en raadsheren in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

K12/0006
Beschikking
inzake
[Klager 1] en [klager 2],
domicilie kiezende ten kantore van hun gemachtigde,
klagers,
bijgestaan door mr Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht,
tegen
[beklaagde 1],
wonende te [woonplaats],
[beklaagde 2],
wonende te [woonplaats],
[beklaagde 3],
wonende te [woonplaats],
[beklaagde 4],
wonende te [woonplaats],
[beklaagde 5],
wonende te [woonplaats],
[beklaagde 6],
wonende te [woonplaats],
[beklaagde 7],
wonende te [woonplaats],
[beklaagde 8],
wonende te [woonplaats],
N.N.,
beklaagden.
Op 20 december 2011 is ter griffie van het hof een klaagschrift binnengekomen van klagers. Het klaagschrift richt zich tegen de beslissingen van de officier van justitie te Utrecht om tegen beklaagden geen strafvervolging in te stellen.
Het hof heeft kennisgenomen van het ambtsbericht van de officier van justitie te Utrecht, het schriftelijk verslag van de advocaat-generaal en de overige op deze zaak betrekking hebbende stukken.
Op 27 juli 2012 is de zaak in raadkamer van dit hof behandeld. Bij de behandeling waren
de gemachtigde van klagers, de ouders van [beklaagde 5], alsmede de advocaat-generaal aanwezig. Zij zijn in raadkamer gehoord. Klagers en beklaagden zijn – hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen – niet verschenen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot gegrondheid van het beklag, voor zover dat is gericht tegen de beslissingen van de officier van justitie om [beklaagde 4] niet strafrechtelijk te vervolgen ter zake van de inbraak in de woning van klagers op 4 augustus 2010 en geen strafrechtelijke vervolging in te stellen ter zake van brandstichting in de auto van klagers op 22 juni 2011. Volgens de advocaat-generaal dient het beklag voor het overige ongegrond verklaard te worden.
Het beklag
Door of namens klagers is:
- op 5 augustus 2010 aangifte gedaan van inbraak, gepleegd te Utrecht op 4 augustus 2010.
- op 14 oktober 2010 aangifte gedaan van diefstal, gepleegd te Utrecht tussen
11 oktober 2010 te 19.15 uur en 12 oktober 2010 te 08.00 uur.
- op 11 februari 2011 aangifte gedaan van vernieling, gepleegd te Utrecht op
11 februari 2011.
- op 13 februari 2011 aangifte gedaan van vernieling, gepleegd te Utrecht op
13 februari 2011.
- op 15 februari 2011 aangifte gedaan van vernieling, gepleegd te Utrecht op
15 februari 2011.
- op 16 februari 2011 aangifte gedaan van vernieling, gepleegd te Utrecht op
16 februari 2011.
- op 19 maart 2011 aangifte gedaan van poging tot vernieling, gepleegd te Utrecht op 19 maart 2011.
- op 23 april 2011 aangifte gedaan van vernieling, gepleegd te Utrecht tussen
22 april 2011 te 22.30 uur en 23 april 2011 te 05.00 uur.
- op 22 juni 2011 aangifte gedaan van brandstichting, gepleegd te Utrecht op
22 juni 2011.
Voor wat betreft de weergave van de feiten verwijst het hof naar het aan deze beschikking in kopie gehechte ambtsbericht van de officier van justitie.
Aanvankelijk heeft de officier van justitie ter zake van al deze feiten besloten geen strafrechtelijke vervolging in te stellen wegens gebrek aan bewijs. In haar ambtsbericht van 11 april 2012 adviseert de officier van justitie echter om het beklag gegrond te verklaren voor zover dat betrekking heeft op de beslissing om [beklaagde 4] niet strafrechtelijk te vervolgen ter zake van de inbraak op 4 augustus 2010.
De beoordeling van het beklag
Klagers kunnen als rechtstreeks belanghebbenden worden beschouwd en zijn daarom ontvankelijk in hun beklag.
Als algemene overweging stelt het hof voorop dat het diep te betreuren valt dat klagers slachtoffer zijn geworden van een reeks strafbare feiten en dat zij zich daardoor zo onveilig in hun woning zijn gaan voelen dat zij zich genoodzaakt zagen om te verhuizen. Het hof begrijpt dat het voor klagers uiterst teleurstellend is dat het politieonderzoek slechts ter zake van één incident tot een succesvolle vervolging heeft geleid. Het is wrang dat buurtbewoners niet of alleen anoniem hebben durven te verklaren. Op grond van het dossier ontstaat een beeld van betrokkenheid van jongeren uit een jeugdgroep, die (in wisselende samenstelling) in de wijk waar klagers destijds woonden voor overlast zorgde en criminele activiteiten ontplooide. Het hof dient evenwel per incident te beoordelen of er voldoende bewijs is om de strafvervolging van concrete personen te rechtvaardigen.
De raadsman van klagers stelt in zijn klaagschrift dat de burgemeester van Utrecht klagers heeft gegarandeerd dat zij veilig zouden zijn in hun eigen wijk en dat justitie kan worden verweten dat deze belofte is geschonden. Dit betreft echter een bestuurlijke aangelegenheid en geen justitiële. Het Openbaar Ministerie heeft geen zeggenschap over het beweerdelijk niet adequaat optreden van de burgemeester, noch ook kan het daarop worden aangesproken. Deze kwestie valt dan ook buiten de beoordeling van het hof in deze beklagprocedure.
Aangifte 5 augustus 2010
Op 4 augustus 2010 is de politie naar aanleiding van een melding van een verdachte situatie naar de woning van klagers gegaan, die op dat moment op vakantie waren. Toen een politieagent de voordeur opende, hoorde hij gestommel vanaf de eerste verdieping. Op dat moment zag een andere politieagent in de woning een jongen staan. Hierop hebben de politieagenten de voordeur van de woning dichtgetrokken en om versterking verzocht. De woning is aan de voor- en de achterzijde door de politie in de gaten gehouden. Met versterking erbij is de woning weer betreden. Er werd toen niemand aangetroffen. Wel zagen de agenten dat diverse kasten openstonden en dat de inhoud daarvan op de grond lag. Ook zagen zij dat het dakraam geheel openstond en dat hieronder diverse sieraden lagen, naar later bleek sieraden die elders in de woning van klagers waren weggenomen. Het dakraam van de naastgelegen woning, waar [beklaagde 6] en [beklaagde 7] destijds woonden, bleek ook open te staan. De politie heeft vervolgens deze woning betreden. In die woning werden [beklaagde 7] en [beklaagde 4] aangetroffen. [Beklaagde 4] werd door de desbetreffende politieagent voor 100% herkend als de persoon die zich even daarvoor in de woning van klagers had bevonden. [Beklaagde 7] en [beklaagde 4] zijn vervolgens aangehouden en als verdachte gehoord. [Beklaagde 7] ontkende betrokken te zijn geweest bij de inbraak. [Beklaagde 4] legde ook een ontkennende verklaring af, maar verklaarde wel in de woning te zijn geweest. Bij het opsporingsonderzoek in de woning van klagers zijn vingerafdrukken aangetroffen. Deze vingerafdrukken zijn naar aanleiding van een andere strafzaak geïdentificeerd als die van [beklaagde 6]. [Beklaagde 6] is strafrechtelijk vervolgd ter zake van de inbraak op 4 augustus 2010 en hij is hiervoor veroordeeld.
Met het Openbaar Ministerie is het hof van oordeel dat het dossier voldoende wettig bewijs bevat om de strafvervolging van [beklaagde 4] ter zake van inbraak in de woning van klagers te kunnen rechtvaardigen. In zoverre is het beklag dan ook gegrond.
Voorts deelt het hof het standpunt van het Openbaar Ministerie dat er op dit moment onvoldoende aanknopingspunten zijn voor een succesvolle vervolging van [beklaagde 7]. Deze beklaagde is niet in de woning van klagers gezien, er zijn geen sporen aangetroffen die naar hem leiden en de in deze zaak gehoorde medeverdachten hebben ten aanzien van hem geen belastende verklaringen afgelegd. Anders dan klagers is het hof van oordeel dat de politie, gezien de aard van de zaak, voldoende onderzoek heeft verricht. De aangifte betrof een van de vele woninginbraken, waardoor de betreffende wijk destijds werd geteisterd, en de politie heeft deze zaak zeker voldoende aandacht gegeven. Mede gelet op het tijdsverloop ziet het hof dan ook geen aanleiding voor nader onderzoek.
Aangifte op 19 maart 2011
Uit de aangifte volgt dat op 19 maart 2011 omstreeks 20.35 uur een baksteen tegen, althans in de richting van de ruit van de woning van klagers is gegooid, zonder dat daarbij iets is vernield. De oudste zoon van klagers heeft verklaard dat hij die dag om 20.40 uur een harde knal hoorde en dat hij ongeveer twee minuten later [beklaagde 3] aan het eind van de straat zag lopen. In deze zaak zijn [beklaagde 3], [beklaagde 1], [beklaagde 2], [beklaagde 4], [beklaagde 5] en [beklaagde 8] als verdachte gehoord. Daarnaast is [getuige 1] als getuige gehoord. Zij hebben ieder hun eigen aandeel ontkend. Wel hebben sommigen belastend over anderen verklaard. Deze verklaringen zijn evenwel onvoldoende eenduidig om op grond daarvan te kunnen vaststellen wie de steen heeft gegooid. Voorts ontbreekt ander bewijs. De enkele aanwezigheid ter plaatse, al dan niet als lid van een groep, is onvoldoende voor strafrechtelijke verantwoordelijkheid ter zake van een poging tot vernieling. Dat de uitkomst van het politieonderzoek voor klagers onbevredigend is, betekent nog niet dat het onderzoek onvolledig is geweest. Naar het oordeel van het hof heeft de politie voldoende onderzoek verricht, óók als de eerdere incidenten worden meegewogen. Niet te verwachten valt dat nader onderzoek het benodigde bewijs zal opleveren.
Aangifte op 22 juni 2011
Uit de aangifte volgt dat in de nacht van 21 juni 2011 op 22 juni 2011 brand is gesticht in de auto van klagers. Volgens [klager 1] werd hij om 1.30 uur door zijn buurvrouw gewaarschuwd dat de auto in brand stond. Hij zag vervolgens dat de ruit van de auto was ingeslagen en dat er op de passagiersstoel een brandende krant lag.
Volgens het ambtsbericht van de officier van justitie van 11 april 2012 zijn van dit feit camerabeelden beschikbaar van de camera die geplaatst was in/bij de woning van klagers, maar is de dader op de beelden niet herkenbaar omdat hij een bivakmuts droeg. De officier van justitie stelt in dit ambtsbericht dat er geen dadersporen zijn aangetroffen noch getuigenverklaringen zijn opgenomen die kunnen leiden tot de identificatie van de dader(s). Op 26 juli 2012 is aan het beklagdossier toegevoegd een proces-verbaal van bevindingen van 29 juni 2011, genummerd PL0910 2011141381-10, waarin [wijkagent 1] met betrekking tot voornoemde camerabeelden heeft gerelateerd dat hij ziet dat een jongen om 01.29.29 uur langs de voordeur van klagers loopt, komende uit de richting van de personenauto die in brand is gestoken, en dat hij deze jongen voor 100% herkent als de hem ambtshalve bekende [persoon 1]. Gezien de inhoud van dit op het laatste moment toegevoegde proces-verbaal lijkt nader onderzoek niet zo kansloos als dat op basis van de daarvóór beschikbare stukken zou hebben geleken. Nu het hof nader onderzoek geïndiceerd acht, zal het de strafvervolging van N.N. bevelen en gelasten dat door de officier van justitie een vordering GVO zal worden gedaan. Hierbij tekent het hof aan dat de betiteling “N.N.” niet uitsluit dat één van de in het klaagschrift met name genoemde beklaagden uiteindelijk voor dit feit strafrechtelijk vervolgd zal kunnen worden. Voorts tekent het hof aan dat de in het proces-verbaal van bevindingen van 29 juni 2011 genoemde [persoon 1] niet in het klaagschrift is betrokken, maar dat dit niet uitsluit dat het nader onderzoek tot zijn vervolging zal kunnen leiden.
Overige aangiften
Met het Openbaar Ministerie is het hof van oordeel dat uit het dossier onvoldoende aanwijzingen naar voren komen voor betrokkenheid van (een van de) beklaagde(n) bij de strafbare feiten, noch voor deze feiten afzonderlijk noch voor deze feiten in onderlinge samenhang bezien, indien die samenhang al aanwezig zou zijn. Het hof constateert dat hetgeen de raadsman over de ,,modus operandi” heeft aangevoerd niet meer dan een scenario oplevert. Een specifieke ,,modus operandi” is kenmerkend voor de dader(s) en geeft over hen bepaalde informatie prijs. Het enige dat deze incidenten gemeen hebben, is dat klagers telkens het slachtoffer van deze strafbare feiten zijn. Omdat hierin een patroon werd onderkend, is naar deze incidenten door de politie relatief uitgebreid onderzoek gedaan, dat veel diepgravender was dan het geval zou zijn geweest bij geïsoleerde gebeurtenissen. Dat dit onvoldoende resultaat heeft opgeleverd om de daders te achterhalen valt te betreuren, maar het is wel de realiteit waarmee het hof heeft te rekenen. Niet te verwachten valt dat nader onderzoek alsnog het benodigde bewijs zal opleveren. Hiermee is er ook geen grond voor nader onderzoek naar en een strafrechtelijke vervolging ter zake van stalking, dat namens klagers als een soort verzamelfeit is opgevoerd, maar waarvan als zodanig geen aangifte is gedaan.
Uit het voorgaande volgt dat het beklag gegrond is, voor zover het betrekking heeft op de beslissingen van de officier van justitie om [beklaagde 4] niet ter zake van de inbraak te vervolgen en ter zake van de brandstichting geen nader onderzoek in te stellen.
Voor het overige is het beklag ongegrond.
Er wordt beslist als volgt.
Beslissing
Het hof:
Beveelt dat door de officier van justitie te Utrecht een strafvervolging tegen [beklaagde 4] zal worden ingesteld ter zake van het misdrijf omschreven in de artikelen 311 jo. 310 van het Wetboek van Strafrecht, gepleegd op of omstreeks 4 augustus 2010 in de woning aan [adres] te Utrecht.
Beveelt dat door de officier van justitie te Utrecht een strafvervolging tegen N.N. zal worden ingesteld ter zake van het misdrijf omschreven in artikel 157 en/of artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht, gepleegd in de nacht van 21 op 22 juni 2011 te Utrecht, en gelast dat door de officier van justitie een vordering als bedoeld in artikel 181 van het Wetboek van Strafvordering zal worden gedaan teneinde een nader onderzoek te doen verrichten.
Verklaart het beklag voor het overige ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr R. van den Heuvel, voorzitter, M. Barels en
P.L. van Dijke, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr K.A.M. Oude Vrielink, griffier,
op
en ondertekend door de voorzitter en de griffier.