GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.000.027/01
Rolnummer (oud) : 1993/718
Rolnummer rechtbank : 91.7474
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 20 januari 2009
[Naam],
wonende te Ede,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. D.J.G. Timmermans te Leiden,
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
2. DE GEMEENTE EDE,
zetelende te Ede,
geïntimeerden,
hierna ieder voor zich te noemen: de Staat en de Gemeente, en gezamenlijk: de Staat c.s.,
advocaat: mr. W. Heemskerk te 's-Gravenhage.
Bij exploot van 17 maart 1993 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 23 december 1992, door de rechtbank 's-Gravenhage gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven tevens houdende akte wijziging eis (met producties) heeft [appellante] op 6 maart 2008 zeven grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door de Staat c.s. bij memorie van antwoord (met productie) zijn bestreden. Vervolgens heeft [appellante] met het oog op het te houden pleidooi nog negen producties in het geding gebracht. Op 1 december 2008 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten, [appellante] door mr. R.M.C. Jansen, advocaat te Amsterdam, en de Staat c.s. door mr. E.G. Fels, advocaat te 's-Gravenhage, beide aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellante] woont sinds 1955 te Ede. Zij is daarna verscheidene malen betrokken geweest in conflicten met buren. In het kader daarvan heeft de toenmalige gemeentepolitie te Ede frequent bemoeienis met haar en haar familieleden gehad.
1.2 Op 20 april 1982 zou [appellante] door een buurman zijn mishandeld. Zij heeft in verband daarmee bij klaagschrift ex artikel 12 Sv. bij het gerechtshof Arnhem geklaagd over de weigering strafvervolging in te stellen. Dat hof heeft bij beschikking van 31 januari 1984 de klacht afgewezen.
1.3 [appellante] heeft bij brieven van 28 november 1990 de Staat en de Gemeente elk aansprakelijk gesteld uit hoofde van onrechtmatige daad.
2. [appellante] heeft bij de rechtbank in hoofdzaak gevorderd (na wijziging van eis) dat deze de Staat c.s. hoofdelijk zal veroordelen haar wegens onrechtmatig handelen een schadevergoeding van ƒ 100,- per dag te betalen vanaf 1977 tot de dag van het vonnis, met rente, subsidiair van ƒ 75,- per dag, vermeerderd met alle kosten van medische, maatschappelijke, financiële, administratieve en juridische bijstand, op te maken bij staat, dan wel enig ander in redelijkheid en billijkheid vast te stellen bedrag. De rechtbank heeft de vordering gedeeltelijk afgewezen en [appellante] voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen.
3. [appellante] vordert in hoger beroep in hoofdzaak dat het hof:
I. voor recht zal verklaren dat de Staat en/of de Gemeente jegens [appellante] onrechtmatig hebben/heeft gehandeld en deswege jegens haar schadeplichtig zijn/is;
II. (kort weergegeven) de Staat en/of de Gemeente op straffe van een dwangsom zal veroordelen tot zuivering van de eer en goede naam van [appellante] door het plaatsen van een in het arrest vast te stellen advertentie in dagbladen;
III. de Staat c.s. hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van een voorschot van € 50.000,- op de vast te stellen vergoeding van materiële en immateriële schade;
IV. de Staat c.s. hoofdelijk zal veroordelen tot schadevergoeding, op te maken bij staat.
4. Aan haar vorderingen in hoger beroep heeft [appellante] een groot aantal uitlatingen en gedragingen van de politie te Ede ten grondslag gelegd die in eerste aanleg geen onderwerp van het geding waren en die grotendeels zouden zijn voorgevallen na het vonnis in eerste aanleg, laatstelijk op 21 november 2008. [appellante] acht deze gedragingen en uitlatingen onrechtmatig; haar vorderingen in hoger beroep hebben mede op deze “nieuwe” uitlatingen en gedragingen betrekking. De Staat c.s. hebben tegen de eiswijziging bezwaar gemaakt, stellende dat in het onderhavige geval sprake is van strijd met een goede procesorde. Zij voeren daartoe aan dat de proceshouding van [appellante] hen onredelijk bemoeilijkt in hun verdediging, in de eerste plaats omdat de memorie van grieven pas 15 jaar na het vonnis is ingediend en de daarin nieuw aangevoerde vermeende incidenten bij het uitbrengen van de memorie van antwoord al ongeveer 29, 28, 26, 25, 12, 10, 9, 6 en 1 jaar oud waren en het (behoudens bij het laatste incident) voor de Staat c.s. niet mogelijk is op zorgvuldige wijze verweer te voeren. Voorts brengen zij naar voren dat deze incidenten los staan van hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht, omdat daaraan conflicten met andere buren en andere agenten ten grondslag liggen. Ten slotte wijzen de Staat c.s. erop dat, ingeval het hof wel op de vordering ter zake van de nieuwe incidenten zou beslissen, hun een instantie wordt ontnomen.
5. Het hof acht de wijziging van de vordering op zich niet in strijd met een goede procesorde. Het stond [appellante] vrij haar eis in hoger beroep opnieuw te formuleren; de Staat c.s. hebben daar tijdig kennis van kunnen nemen en hebben de gelegenheid gehad zich tegen de gewijzigde vordering zowel schriftelijk als mondeling te verweren. Evenwel is het hof van oordeel dat het in strijd met een goede procesorde is om in dit stadium van de procedure de nieuw aangevoerde incidenten mede aan de (gewijzigde) vorderingen ten grondslag te leggen. Het gaat hier immers niet slechts om een enkel incident waarvan het om reden van proceseconomie voor de hand zou liggen het bij de beoordeling in hoger beroep mee te nemen, maar om een groot aantal verschillende uitlatingen en gedragingen (veel meer dan in eerste aanleg aan de orde zijn gesteld) en even zovele onrechtmatige daden, die merendeels zes tot twaalf jaar oud zijn. Indien het hof deze bij de beslissing over de vorderingen zou betrekken, zou het aan de Staat c.s. voor de nieuw aangevoerde incidenten een instantie ontnemen.
6. De grieven die [appellante] tegen het vonnis naar voren heeft gebracht, betreffen de vraag of het oude BW of het per 1 januari 1992 in werking getreden BW moet worden toegepast (grieven 1 en 3), de verjaring (grieven 2, 4 (deels) en 6), de mogelijkheid van vergoeding van materiële schade op grond van artikel 1401 (oud) BW dan wel artikel 1408 (oud) BW (eveneens grief 4, alsmede grief 5) en de overweging van de rechtbank betreffende de onderbouwing door [appellante] van haar vordering ter zake van de mislukte aangifte bij de gemeentepolitie te Utrecht in 1986 (grief 7). De grieven worden gezamenlijk behandeld.
7. Uit de grieven noch anderszins blijkt dat [appellante] bij de rechtbank andere incidenten aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dan de door de rechtbank onder 2 van het vonnis genoemde, die dateren uit 1977, 1978, 1982 en 1986. Het hof zal zich, gelet op hetgeen het in rechtsoverweging 5 heeft overwogen, tot die incidenten beperken.
8. Uit de conclusie van repliek en de memorie van grieven blijkt, dat de genoemde incidenten telkens betrekking hebben op de afhandeling van een door [appellante] bij de politie aangebracht beweerdelijk strafbaar feit. De afhandeling van aangebrachte strafbare feiten door de politie behoort tot de opsporingstaak van de politie. Ter zake staat de politie onder gezag van het openbaar ministerie. [appellante] heeft zich, toen zij zich niet kon verenigen met die afhandeling, dan ook terecht telkens gewend tot de officier van justitie. Ingeval de officier van justitie weigert tot (verdere) vervolging over te gaan, geeft (en gaf in de betreffende periode) artikel 12 Sv. aan de rechtstreeks belanghebbende het recht daarover schriftelijk beklag te doen bij het gerechtshof. Aangezien het Wetboek van Strafvordering aan [appellante] deze rechtsgang bood, staat het in dat wetboek opgenomen gesloten stelsel van rechtsmiddelen eraan in de weg dat zij (al dan niet na afronding van die rechtsgang) zich tot de burgerlijke rechter wendt met een vordering terzake. [appellante] dient dus niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vorderingen die zich richten tegen de strafvorderlijke afhandeling van de door [appellante] bij de politie aangebrachte, beweerdelijk strafbare feiten. Dat brengt mee dat de grieven, voor zover ze betrekking hebben op de afhandeling door de politie van beweerdelijk strafbare feiten die door [appellante] zijn aangebracht, niet tot resultaat kunnen leiden. Eventueel door [appellante] te leveren bewijs kan dat niet anders maken. Het hof passeert daarom het bewijsaanbod.
9. [appellante] legt aan haar vorderingen ten slotte ten grondslag dat de gemeentepolitie te Ede in de genoemde jaren stelselmatig valse en negatieve informatie over haar heeft verspreid en dat zij slachtoffer is geworden van smaad en laster door de gemeentepolitie te Ede. Zij is bewust kapot gemaakt, aldus [appellante]. De grieven hebben mede betrekking op de overwegingen van de rechtbank die op die grondslag betrekking hebben. Aangezien deze gedragingen zich hebben voorgedaan vóór de inwerkingtreding van het nieuwe BW in 1992, is het hof met de rechtbank van oordeel dat die vorderingen moeten worden beoordeeld aan de hand van het oude BW.
10. Voor zover [appellante] beoogt aan te voeren dat de gemeentepolitie te Ede de betreffende uitlatingen heeft gedaan met de opzet haar eer en/of goede naam aan te tasten, zijn de artikelen 1408 e.v. (oud) BW van toepassing. Die artikelen vormen, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, een bijzondere regeling ten opzichte van artikel 1401 (oud) BW. Op grond van de artikelen 1408 e.v. (oud) BW kon vergoeding van zowel materiële als immateriële schade worden gevorderd. Anders dan [appellante] leest het hof in het vonnis van de rechtbank niets waaruit blijkt dat deze dat heeft miskend.
11. Vorderingen ter zake van belediging in de zin van artikel 1408 (oud) BW vervallen, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ingevolge artikel 1416 (oud) BW door verloop van een jaar, te rekenen van de dag dat de gepleegde daad aan de beledigde bekend was. [appellante] heeft in eerste aanleg, noch in hoger beroep de stelling ingenomen dat een van de verweten beledigingen door de gemeentepolitie te Ede haar minder dan een jaar voordat zij de vordering terzake instelde, bekend was geworden; uit de overgelegde verklaringen uit het voorlopige getuigenverhoor bij de rechtbank Arnhem blijkt dat evenmin. Hieruit volgt dat de vorderingen van [appellante], voor zover gebaseerd op belediging, zijn vervallen.
12. [appellante] baseert haar vorderingen ter zake van de uitlatingen van de politie mede op artikel 1401 (oud) BW. Blijkens de memorie van grieven verwijt zij de Gemeente bij de incidenten van 1977 en 1978 bovendien, dat deze onrechtmatig nalatig is geweest doordat de politie te Ede geen andere vorm van mogelijke actie – bijvoorbeeld het aanstellen van de wijkagent als bemiddelaar in het burenconflict – heeft ondernomen.
13. Voor zover de gedragingen van de politie in de betreffende jaren niet als beledigingen in de zin van artikel 1408 (oud) BW moeten worden aangemerkt, is daarop artikel 1401 (oud) BW van toepassing. Voor schadevergoedingsvorderingen op grond van artikel 1401 (oud) BW geldt in het onderhavige geval, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ingevolge de Wet van 31 oktober 1924, Stb. 482, houdende voorschriften nopens de verjaring van geldvorderingen ten laste van het Rijk, de gemeenten (enz.) een verjaringstermijn van vijf jaar. Gelet op de tijdstippen waarop de uitlatingen aan [appellante] bekend zijn geworden (laatstelijk eind januari 1986; zie conclusie van repliek) waren op 23 en 24 september 1991 (de dagtekeningen van de dagvaardingen in eerste aanleg) meer dan vijf jaren verstreken. De brieven van 28 november 1990 waarbij de Staat en de Gemeente door [appellante] aansprakelijk zijn gesteld, hebben die verjaring niet gestuit, omdat daarbij niet is voldaan aan het vereiste van artikel 2016 (oud) BW, dat zij in de vereiste vorm door een daartoe bevoegde ambtenaar betekend moeten zijn. Andere stuitingshandelingen zijn niet gesteld noch is daarvan gebleken. Hieruit volgt dat de schadevergoedingsvorderingen van [appellante], voor zover gebaseerd op artikel 1401 (oud) BW, zijn verjaard. Dat zelfde geldt voor de bij memorie van grieven tevens houdende akte wijziging van eis op 8 maart 2008 voor het eerst gevorderde verklaring voor recht en veroordeling tot zuivering van eer en goede naam, omdat meer dan twintig jaar zijn verstreken nadat de uitlatingen en andere verweten gedragingen aan [appellante] bekend zijn geworden (artikel 2004 (oud) BW, jo artikel 73 Overgangswet NBW).
14. [appellante] heeft naar voren gebracht dat een beroep van de Staat c.s. op dat verval, onderscheidenlijk die verjaring afstuit op de redelijkheid en billijkheid, in het bijzonder omdat zij overheidsorganen zijn. Ten pleidooie heeft zij voorts naar voren doen brengen dat op de Staat c.s. de natuurlijke verbintenis rust om tot correcte afwikkeling met haar over te gaan.
15. Als de omstandigheden van het geval zodanig zouden zijn dat op de Staat c.s. een natuurlijke verbintenis zou rusten, dan verzet de aard daarvan zich ertegen dat deze in een zelfstandige procedure ten overstaan van de burgerlijke rechter wordt afgedwongen, aangezien niet is gesteld of gebleken dat de Staat.c.s. zich tot de nakoming van die verbintenis hebben willen binden. Verder ziet het hof niet in waarom de redelijkheid en de billijkheid of het enkele feit dat de wederpartijen overheidsorganen zijn, zich ertegen zouden verzetten dat de Staat c.s. zich op verval- en verjaringstermijnen beroepen. De omstandigheid dat [appellante] pas na zeer lange tijd een raadsman heeft kunnen vinden die haar op toevoegingsbasis wilde verdedigen, zoals zij ten pleidooie heeft aangevoerd, maakt dat niet anders. Zij had zich daartoe (eerder) tot de deken kunnen wenden. Andere omstandigheden waarom [appellante] de Staat c.s. niet tijdig in rechte heeft kunnen betrekken, heeft zij niet naar voren gebracht en daarvan is ook niet gebleken.
16. Het in de rechtsoverwegingen 10-15 overwogene brengt het hof tot de slotsom dat de grieven ook niet slagen, voor zover ze betrekking hebben op de vordering ter zake van aantasting van de eer en/of goede naam van [appellante], het verspreiden van valse en negatieve informatie over haar, onderscheidenlijk het niet aanstellen van een wijkagent als bemiddelaar. Dat leidt ertoe dat het vonnis zal worden bekrachtigd. Daarbij past een kostenveroordeling van [appellante].
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 december 1992;
- wijst de vordering af, voor zover in hoger beroep meer of anders is gevorderd;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat c.s. tot op heden vastgesteld op € 1.500,- aan griffierecht en € 4.893,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.V. van den Berg en M. Fierstra en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 januari 2009 in aanwezigheid van de griffier.