Uitspraak
aRO, geen nadere motivering, nu de in die onderdelen aangevoerde klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
10 oktober 1997.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van [eiser] tegen de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van een kort geding waarin [eiser] vorderde dat de minister van Justitie een onderzoek door de rijksrecherche zou gelasten. Dit verzoek volgde op een strafrechtelijk onderzoek dat tegen [eiser] was ingesteld in 1993, waarbij hij werd verdacht van aanranding van de eerbaarheid en verkrachting. In de loop van de procedure heeft [eiser] geconstateerd dat er stukken ontbraken in zijn strafdossier, wat leidde tot zijn vordering in kort geding. De President van de Rechtbank te 's-Gravenhage heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen, en het Gerechtshof heeft dit vonnis in hoger beroep bekrachtigd.
De Hoge Raad heeft in cassatie de vraag beoordeeld of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door geen rijksrecherche-onderzoek in te stellen. De Hoge Raad oordeelt dat de minister van Justitie een ruime beleidsvrijheid toekomt bij de beslissing om al dan niet een onderzoek in te stellen. Dit oordeel is in cassatie niet onbegrijpelijk en de Hoge Raad verwerpt het beroep van [eiser]. De Hoge Raad benadrukt dat de uitleg van de vorderingen door het Hof niet onbegrijpelijk is en dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld. De kosten van het geding in cassatie worden voor rekening van [eiser] gesteld.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de beleidsvrijheid van de overheid in het kader van strafrechtelijke onderzoeken en de waarborgen van een behoorlijke procesvoering.