ECLI:NL:RBGEL:2018:1596

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
10 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4569
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling dagloon Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen in verband met detentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 10 april 2018 uitspraak gedaan over de vaststelling van het dagloon van eiser in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Eiser had in een deel van de referteperiode geen WW-uitkering ontvangen vanwege detentie, maar was later vrijgesproken. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om af te wijken van de Wet WIA en het Dagloonbesluit. Eiser had zich beroepen op een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 juni 2016, waarin een vergelijkbare situatie werd behandeld. De rechtbank oordeelde echter dat de omstandigheden in de zaak van eiser niet vergelijkbaar waren met die in de uitspraak van de CRvB, omdat in die zaak sprake was van een WW-maatregel die leidde tot een punitieve sanctie. De rechtbank concludeerde dat de hoogte van het WIA-dagloon conform de geldende wet- en regelgeving was vastgesteld en dat de detentie van eiser geen reden was om het dagloon anders vast te stellen.

Eiser voerde verder aan dat het in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur dat hij in een ongunstiger positie werd gebracht dan iemand die een WW-maatregel had ondergaan. De rechtbank volgde eiser hierin niet, omdat er een duidelijk verschil was tussen de situaties. Eiser stelde ook dat het vastgestelde WIA-dagloon geen redelijke afspiegeling was van zijn welvaartsniveau, maar de rechtbank oordeelde dat er geen fout was gemaakt door het bestuursorgaan en dat de berekening van het dagloon correct was. Eiser werd ook gewezen op de mogelijkheid om een civiele procedure te starten voor schadevergoeding wegens onrechtmatige vrijheidsontneming. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: 17/4569

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 april 2018

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G.A. Versteegh),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 6 maart 2017 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Bij besluit van 19 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de in het primaire besluit vastgestelde hoogte van het dagloon ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. M.S. Winkel.

Overwegingen

1. Eiser ontving sinds 3 februari 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW). In verband met voorlopige hechtenis is eisers WW-uitkering met ingang van 25 maart 2014 beëindigd. Nadat eiser in vrijheid was gesteld is zijn WW-uitkering met ingang van 9 september 2014 voortgezet. Eiser heeft zich ziek gemeld per 9 maart 2015. Met ingang van 8 juni 2015 is eisers WW-uitkering beëindigd en is aan eiser een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
Eiser is vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten waarvoor hij in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Bij beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 december 2015 is eiser in verband daarmee schadevergoeding toegekend.
Op 20 november 2016 heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de hoogte van het WIA-dagloon zoals vastgesteld bij het primaire besluit gehandhaafd. Het WIA-dagloon is volgens verweerder conform de geldende wet- en regelgeving vastgesteld en gebaseerd op het genoten SV-loon in de referteperiode die van 1 maart 2014 tot en met 28 februari 2015 loopt. Eiser heeft weliswaar tijdens een deel van deze periode in voorlopige hechtenis gezeten en daardoor gedeeltelijk geen inkomsten gehad, maar de Wet WIA en het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) bieden volgens verweerder geen ruimte om bij de vaststelling van het dagloon deze periode van voorlopige hechtenis buiten beschouwing te laten.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat het WIA-dagloon door verweerder conform de Wet WIA en het Dagloonbesluit is vastgesteld. De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder had moeten afwijken van deze wet- en regelgeving omdat eiser tijdens een deel van de referteperiode in voorlopige hechtenis heeft gezeten en daardoor gedeeltelijk geen inkomsten heeft genoten.
4. Eiser beroept zich allereerst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 juni 2016. [1] Volgens eiser is, vergelijkbaar met de situatie die speelde in de zaak die leidde tot deze uitspraak van de CRvB, het verlagend effect op het dagloon als gevolg van de onrechtmatige detentie een criminal charge in de zin van de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke Vrijheden en Politieke Rechten (IVBPR).
5. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. In de zaak die centraal stond in genoemde uitspraak van de CRvB was sprake van een gedraging die leidde tot oplegging van een WW-maatregel, een sanctie met een reparatoir karakter, die vervolgens doorwerkte in de hoogte van de WIA-uitkering. Het verlagend effect op het WIA-dagloon werd door de CRvB als een punitieve sanctie en derhalve als een criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM aangemerkt. In lijn met de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 juni 2017 in een zaak die vergelijkbaar is met eisers zaak, is de rechtbank van oordeel dat eisers zaak niet op één lijn kan worden gesteld met de situatie die voorlag bij de CRvB. [2] Eiser heeft een deel van de referteperiode in voorlopige hechtenis gezeten. Over die maanden had eiser ingevolge artikel 19, eerste lid, onder g van de WW geen recht op een WW-uitkering. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert verder aan dat het in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur dat iemand die onterecht is onderworpen aan detentie, in een ongunstiger toestand wordt gebracht dan iemand die een WW-maatregel heeft gehad en voor wie de gevolgen daarvan op grond van de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB worden verzacht.
7. In dit betoog volgt de rechtbank eiser evenmin, gelet op het in r.o. 5 geduide verschil tussen beide situaties.
8. Voorts is eiser van mening dat het vastgestelde WIA-dagloon geen redelijke afspiegeling is van zijn welvaartsniveau. Hij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 23 november 2012. [3]
9. Deze beroepsgrond van eiser slaagt evenmin. De vergelijking met de situatie die speelde in de zaak die leidde tot de uitspraak van de CRvB van 23 november 2012 gaat niet op. In die zaak was sprake was van een fout van het bestuursorgaan bij de betaling van een WW-uitkering, waardoor volgens de CRvB bij de vaststelling van het dagloon op onaanvaardbare wijze afbreuk werd gedaan aan de verzekeringsgedachte die ten grondslag ligt aan de Wet WIA en aan het beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van het welvaartsniveau van betrokkene. In de zaak van eiser is geen sprake van een fout door het bestuursorgaan. Op grond van de wet had eiser vanwege de voorlopige hechtenis tijdelijk geen recht op een WW-uitkering. Verweerder is conform de regelgeving vervolgens uitgegaan van het loon dat eiser feitelijk in de referteperiode heeft genoten. Daarmee wordt geen afbreuk gedaan aan het principe dat is gelegen in de hoofdregel van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA, dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet geven van het welvaartsniveau van de betrokken werknemer.
10. Eiser voert ten slotte aan dat hij door de wijze van berekening van het dagloon alsnog schade lijdt door de onrechtmatige vrijheidsontneming.
11. De rechtbank overweegt dat eiser een vordering uit onrechtmatige daad aanhangig kan maken bij de civiele rechter, de Staat op die grond aansprakelijk kan stellen voor de schade en een schadevergoeding kan vorderen. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser tijdens de zitting erkend dat eiser een civiele procedure kan starten om deze schade vergoed te krijgen.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Zippelius, voorzitter, mr. Y. van Wezel en
mr. drs. A.E.H. Bovy, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 10 april 2018
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.