ECLI:NL:RBGEL:2018:1314

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
23 maart 2018
Zaaknummer
C/05/327874/ HA ZA 17-514
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid bij geldleningsovereenkomst met nauwe band met Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 14 maart 2018 uitspraak gedaan in een incident betreffende de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter. De eiser, Klok Holding B.V., had een geldleningsovereenkomst gesloten met een gedaagde die in Duitsland woonachtig is. Klok vorderde betaling van een bedrag van € 65.967,94, maar de gedaagde stelde dat de Nederlandse rechter onbevoegd was, omdat de overeenkomst een nauwe band had met Duitsland en Duits recht van toepassing was. De rechtbank heeft de procedure en de relevante documenten bekeken, waaronder de dagvaarding en de conclusies van partijen. De rechtbank oordeelde dat de geldleningsovereenkomst nauw verbonden was met een managementovereenkomst die eerder was gesloten tussen Klok en een dochteronderneming van de gedaagde. Dit leidde tot de conclusie dat de plaats van uitvoering van de verbintenis in Duitsland lag, waardoor de Nederlandse rechter geen rechtsmacht had. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd en veroordeelde Klok in de proceskosten van het incident en de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/327874 / HA ZA 17-514 / 766 / 1327
Vonnis in incident van 14 maart 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KLOK HOLDING B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. E. Beele te Tilburg,
tegen
[gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident],
wonende te Krefeld, Duitsland,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. A.P. van Someren Gréve te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Klok en [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 augustus 2017 met producties
  • de conclusie van antwoord tevens houdende de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
Op 17 oktober 2011 is tussen KlokGIB GmbH (een dochteronderneming van Klok, hierna: KlokGIB) en GPP Projektentwicklungs GmbH (hierna: GPP) een overeenkomst tot stand gekomen, uit hoofde waarvan [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident], werkzaam bij GPP, werkzaamheden zou verrichten voor KlokGIB en GPP aanspraak had op een maandelijkse vergoeding van € 22.000,00 (hierna: de managementovereenkomst). Partijen zijn daarnaast overeengekomen dat GPP een resultaatsbeloning (“Erfolgsbeteiligung”) van 17,5% over de winst per project toekwam.
2.2.
Op 19 juni 2012 is tussen Klok en [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident] een geldleningsovereenkomst tot stand gekomen, uit hoofde waarvan Klok een bedrag van € 150.000,00 aan [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident] heeft uitgeleend tegen een rentepercentage van 5,7% per jaar (hierna: de overeenkomst). In de tekst van deze door beide partijen ondertekende overeenkomst is, voor zover van belang, het volgende bepaald: “Das Darlehen wird mit der Erfolgsbeteiligung, gemäβ Vertrag vom 17.10.2011 verrechnet. Solange das Darlehen nicht zu 100% getilgt ist, erfolgt keine Auszahlung der Erfolgsbeteiligung.”
2.3.
Op 1 juli 2017 is de managementovereenkomst tussen KlokGIB en GPP geëindigd.
2.4.
Klok vordert in de hoofdzaak betaling door [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident] van € 65.967,94, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Zij stelt dat uit de overeenkomst van geldlening een terugbetalingsverplichting voor [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident] voortvloeit en dat [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident] het voornoemde bedrag nog moet voldoen.
2.5.
[gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident] vordert in het incident dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. Volgens [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident] moet de vraag naar de bevoegdheid van de rechter worden beantwoord aan de hand van Duits recht. In het Duitse Bürgerliches Gesetzbuch (hierna: BGB) is bepaald dat in het geval van een geldlening de woonplaats van de schuldenaar bepalend is voor de bevoegdheid van de rechter, zodat de Duitse rechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen, zo stelt [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident].
2.6.
Klok stelt zich op het standpunt dat een geldschuld zowel naar Duits als naar Nederlands recht een brengschuld is, zodat voor de vraag welke rechter bevoegd is niet van belang is of Nederlands dan wel Duits recht op de overeenkomst van toepassing is. Subsidiair voert zij aan dat de vestigingsplaats van degene die de kenmerkende prestatie verricht bepalend is. Nu de kenmerkende prestatie die van de geldgever is, is Nederlands recht van toepassing en is, nu naar Nederlands recht een geldschuld een brengschuld is, de Nederlandse rechter bevoegd, aldus Klok.
2.7.
In dit incident ligt de vraag voor of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van Klok nu het geschil tussen partijen internationale aspecten heeft. Deze vraag dient te worden beoordeeld aan de hand van de Verordening EU nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo II) omdat [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident] woonplaats heeft in een EU-lidstaat (Duitsland) en sprake is van een geschil als bedoeld in artikel 1 lid 1 EEX-Vo II. Ingevolge de hoofdregel van artikel 4 lid 1 EEX-Vo II is het gerecht bevoegd waar de verweerder woonplaats heeft. Dat is in dit geval de Duitse rechter. In de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 7 EEX-Vo II is daarnaast (in lid 1 onder a) bepaald dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Deze verbintenis is in het onderhavige geval de verplichting tot volledige terugbetaling van het geleende bedrag.
2.8.
Om de plaats te bepalen waar deze verbintenis moet worden uitgevoerd, dient te worden beoordeeld wat het toepasselijke recht is dat volgens internationaal privaatrecht van de aangezochte rechter (in dit geval de Nederlandse rechter) op de overeenkomst van toepassing is (HvJ 6 oktober 1976, 12/76, NJ 1977/169). Het toepasselijke recht moet worden vastgesteld aan de hand van de Verordening (EG) Nr. 953/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: Rome I).
2.9.
In artikel 4 lid 2 Rome I is bepaald dat bij gebreke van een rechtskeuze zoals in dit geval, in beginsel van toepassing is het recht van het land waar de partij is gevestigd die de kenmerkende prestatie moet verrichten. De rechtbank volgt Klok niet in zijn stelling dat, nu de kenmerkende prestatie die van de geldgever is, Nederlands recht van toepassing is. Op grond van artikel 4 lid 3 Rome I kan, ongeacht het land van de kenmerkende prestatie, het recht van een ander land van toepassing zijn indien uit alle omstandigheden blijkt dat de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met dat andere land. Om vast te stellen met welk land een kennelijk nauwere band bestaat, moet onder meer acht worden geslagen op de vraag of de desbetreffende overeenkomst zeer nauw verbonden is met een andere overeenkomst, zo is in de considerans bij Rome I bepaald. In dit verband is het volgende van belang.
2.10.
Vast staat dat [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident] namens GPP krachtens de managementovereenkomst werkzaamheden verrichtte voor KlokGIB in Duitsland. De terugbetaling van de geldlening tussen Klok en [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident] geschiedde door verrekening met de resultaatsbeloning die GPP toekwam op grond van de managementovereenkomst. De rechtbank overweegt dat reeds hieruit volgt dat beide overeenkomsten nauw met elkaar verbonden zijn. Het verweer van Klok, dat het enige verband tussen deze overeenkomsten het verrekeningsbeding is en dat derhalve geen sprake is van verbondenheid, gaat niet op. Bij een overeenkomst van geldlening is essentieel dat het geleende wordt terugbetaald. Nu juist de wijze van terugbetaling in dit geval sterk is verweven met een betalingsverplichting uit hoofde van een andere overeenkomst, brengt dit reeds een nauwe verbondenheid met zich. Nu niet anders is gesteld of gebleken, gaat de rechtbank er dan ook vanuit dat Duits recht op de managementovereenkomst van toepassing is. Aldus heeft de geldleningsovereenkomst zodanige aanknopingspunten met de rechtssfeer van Duitsland, dat het Duitse recht de overeenkomst dient te beheersen.
2.11.
Anders dan Klok stelt, kan het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 mei 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:4356) niet leiden tot een ander oordeel, nu in dat geschil uit de stellingen van partijen niet bleek dat de betwiste vergoeding onderdeel uitmaakte van eerder tussen partijen gesloten overeenkomsten of dat betaling van de vergoeding geschiedde door verrekening met een vordering van een Duitse vennootschap op een andere Duitse vennootschap. De rechtbank volgt de stelling van Klok dan ook niet dat de vraag welk recht van toepassing is in het onderhavige geval buiten beschouwing kan worden gelaten.
2.12.
Vast staat dan dat de vraag waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt moet worden uitgevoerd, dient te worden beoordeeld naar Duits recht. [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident] beroept zich in dit verband op § 269 en 270 BGB. In § 269 BGB is bepaald dat indien er geen plaats van uitvoering is bepaald en deze ook niet uit de omstandigheden, met name uit de aard van de verplichting, kan worden opgemaakt, de plaats van uitvoering de plek is waar de schuldenaar op het tijdstip waarop de schuld ontstond zijn woonplaats had. In § 270 BGB staat dat geld in geval van twijfel aan de woonplaats van de schuldeiser dient te worden verzonden op risico en kosten van de schuldenaar en dat de bepalingen betreffende de plaats van uitvoering onaangetast blijven.
2.13.
Ten aanzien van de plaats van uitvoering van de terugbetalingsverplichting is niet gesteld of gebleken dat [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident] (ook) diende te betalen aan de vestigingsplaats van Klok of op diens (Nederlandse) bankrekening. Betaling geschiedde door verrekening met een vordering van de ene op de andere Duitse vennootschap en derhalve in Duitsland. Ook indien echter uit de overeenkomst geen duidelijke plaats van uitvoering zou volgen, geldt naar Duits recht dat de terugbetaling in Duitsland geschiedt. In dat geval heeft immers te gelden dat de plaats van uitvoering de plek is waar de schuldenaar op het tijdstip waarop de schuld ontstond zijn woonplaats had, zo is bepaald in § 269 lid 1 BGB. Bij een geldschuld is als bijzonderheid in § 270 BGB opgemerkt dat verzenden van geld op risico en kosten van de schuldenaar dient te geschieden. Lid 4 van dit artikel bepaalt echter dat dit de bepalingen omtrent de plaats van uitvoering onverlet laat.
2.14.
Gelet op het voorgaande is de plaats van uitvoering van de verbintenis naar Duits recht de woonplaats van de schuldenaar ten tijde van het ontstaan van de schuld. Dat is in het onderhavige geval Krefeld in Duitsland, zodat daarmee vast komt te staan dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt. De incidentele vordering zal worden toegewezen. Al hetgeen partijen verder in dit verband hebben aangevoerd kan onbesproken blijven.
2.15.
Klok zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident en de hoofdzaak worden veroordeeld. [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident] vordert vergoeding van de reële proceskosten. De rechtbank stelt voorop dat een vordering tot vergoeding van daadwerkelijke proceskosten (in afwijking van het liquidatietarief) slechts toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident] stelt in dit verband dat Klok in strijd met de waarheidsplicht, substantiëringsplicht en bewijsaandraagplicht heeft gehandeld door haar stelling dat de lening niet is afgelost niet toe te lichten en hiervan geen bewijs aan te dragen. De rechtbank overweegt dat, wat er ook van de stellingen van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident] zij, deze onvoldoende zwaarwegend zijn om misbruik van recht aan te kunnen nemen. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat Klok verschillende procedures tegen [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident] zou hebben aangespannen. Het door [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident] gestelde brengt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer mee dat sprake is van misbruik van recht en dat een reële kostenveroordeling op zijn plaats is. Dit betekent dat niet de gevorderde reële proceskosten maar de proceskosten op grond van het liquidatietarief zullen worden toegewezen. De gevorderde nakosten worden begroot op € 131,00, te vermeerderen met € 68,00 indien dit vonnis moet worden betekend.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart zich onbevoegd van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen,
3.2.
veroordeelt Klok in de kosten van het incident, aan de zijde van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident] tot op heden begroot op € 452,00 (1 punt x tarief € 452,00) aan salaris voor de advocaat en € 131,00 aan nakosten, te vermeerderen met € 68,00 indien dit vonnis moet worden betekend, de proceskosten en de nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening,
3.3.
veroordeelt Klok in de kosten van de hoofdzaak, aan de zijde van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het incident] tot op heden begroot op € 894,00 (1 punt x tarief € 894,00),
3.4.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M.I. de Waele en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2018.