Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. De werkneemster van eiseres, [naam] (hierna: werkneemster) is geboren in 1972. Zij is werkzaam als gespecialiseerd verpleegkundige neonatologie bij eiseres. Op 2 oktober 2013 is zij uitgevallen in verband met fysieke klachten. Werkneemster had een arbeidsovereenkomst van 32 uur per week. De wachttijd van 104 weken voor een WIA-uitkering verstreek op 29 september 2015. Bij besluit van 14 augustus 2015 heeft verweerder aan werkneemster een WIA-uitkering toegekend in de vorm van een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 38 %. De loongerelateerde uitkering is toegekend vanaf 30 september 2015 tot 30 oktober 2017. Met ingang van 30 september 2015 heeft de werkneemster haar werkzaamheden hervat voor 20 uur per week en zonder nachtdiensten. Op 19 oktober 2015 is werkneemster uitgevallen als gevolg van een ongeval, wat heeft geleid tot de aanvraag voor een ZW-uitkering.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 29, vijfde lid, van de ZW, de ZW-uitkering geweigerd op de grond dat de werkneemster binnen vier weken na het einde van de wachtperiode van 104 weken ziek is geworden.
3. Niet in geschil is dat aan de werkneemster met ingang van 29 september 2015 een WIA-uitkering is toegekend en dat de dienstbetrekking tussen eiseres en haar werkneemster op 30 september 2015 is voortgezet. Tussen partijen is slechts nog in geschil of in de eerste vier weken na het einde van de wachtperiode de samentellingsregeling van artikel 29, vijfde lid, van de ZW prevaleert boven het bepaalde in artikel 29b, vierde lid, van de ZW.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de samentellingsregeling van artikel 29, vijfde lid, van de ZW met zich meebrengt dat de werkneemster geen recht heeft op een ZW-uitkering, aangezien zij reeds gedurende de maximumperiode van 104 weken een ZW-uitkering heeft ontvangen en binnen vier weken opnieuw ongeschikt tot werken is geworden. Voor dat standpunt verwijst verweerder naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1796. 5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de samentellingsregeling niet van toepassing is in de situatie dat een WGA-gerechtigde zich ziek meldt nadat een WIA-uitkering is toegekend, omdat in die situatie altijd sprake is van ongeschiktheid tot werken nadat de maximumperiode van 104 weken is verstreken.
6. Artikel 29, vijfde lid, van de ZW bepaalt, voor zover hier van belang, dat geen ziekengeld wordt uitgekeerd nadat een tijdvak van 104 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken. Voor het bepalen van dat tijdvak worden tijdvakken van ongeschiktheid tot werken samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
7. Artikel 29b, vierde lid, van de ZW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de werknemer die recht heeft op een uitkering op grond van de WIA en ten aanzien van wie een dienstbetrekking bij diens werkgever wordt voortgezet nadat dat recht is vastgesteld, vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken recht heeft op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die zijn aangevangen in de vijf jaren na vaststelling van het recht op uitkering.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 29b, vierde lid, van de ZW. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de uitval van de werkneemster binnen vier weken na haar eerdere ongeschiktheid tot werken, het gevolg was van een ongeval. Haar ongeschiktheid kan dan ook niet geacht worden voort te vloeien uit dezelfde ziekteoorzaak, zodat de samentellingsregeling van artikel 29, vijfde lid, van de ZW niet van toepassing is. De rechtbank overweegt ten overvloede dat dit niet anders was geweest als er wel sprake was van dezelfde ziekteoorzaak. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat artikel 29b ZW een bijzondere regeling is (lex specialis) ten opzichte van artikel 29 ZW, die de algemene regel (lex generalis) bevat. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat artikel 29, eerste lid, van de ZW een voorbehoud maakt voor onder andere artikel 29b ZW.
Bovendien is in artikel 29b, vierde lid, van de ZW uitdrukkelijk bepaald dat het recht op ziekengeld in een situatie als bedoeld in dat lid, ontstaat vanaf de eerste dag van de arbeidsongeschiktheid die is aangevangen in de vijf jaren na vaststelling van het recht op WIA. Daarin wordt geen voorbehoud gemaakt voor de eerste vier weken na het ontstaan van het recht op WIA. Verweerder heeft de aanvraag voor de ZW-uitkering dan ook ten onrechte afgewezen. Daaraan doet niet af dat de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 20 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1796 heeft overwogen dat uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat voor de berekening van de periode van 104 weken, de samentellingsregel ook toepassing vindt in het geval dat gedurende de maximum periode van 104 weken uitkering is verleend en betrokkene binnen vier weken nadien weer arbeidsongeschikt wordt, ongeacht of die arbeidsongeschiktheid intreedt na werkhervatting, omdat daarbij door de Raad werd verwezen naar de uitspraak van de Raad van 11 juni 1997, ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6958, toen de regeling van artikel 29b ZW nog niet was ingevoerd. Bovendien was in de zaak ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1796 geen sprake van enige werkhervatting, ook niet in ander werk. 9. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank kan niet zelf in de zaak voorzien omdat de daarvoor benodigde financiële gegevens ontbreken. Verweerder wordt daarom opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak. Voor het toepassen van een zogeheten bestuurlijke lus bestaat geen aanleiding, nu het hier nog slechts gaat om een financiële uitwerking, waarover geen problemen zijn te verwachten.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495, - en een wegingsfactor 1).