In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 28 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2013. Eiser, een belastingplichtige, had bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.198 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 69.817. Eiser stelde dat de vermogensrendementsheffing in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat het forfaitaire stelsel van heffing niet rekening hield met het werkelijke rendement van zijn bezittingen.
De rechtbank overwoog dat de Hoge Raad in eerdere arresten had geoordeeld dat het forfaitaire stelsel robuust was, maar dat het niet in strijd was met het EP, tenzij zou komen vast te staan dat het veronderstelde rendement van 4% niet meer haalbaar was. Eiser voerde aan dat het rendement op risicoarme beleggingen sinds 2009 onder de 4% lag en dat de heffing in zijn geval een buitensporige last vormde. De rechtbank oordeelde echter dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge had en dat de keuze van eiser om zijn vermogen te gebruiken voor hypotheekaflossing niet leidde tot een buitensporige last.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, omdat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last. De rechtbank concludeerde dat de hoogte van de heffing niet buitensporig was, gezien het feitelijke rendement van eiser en de belastingdruk van 46,25%. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige belastingkamer en is openbaar uitgesproken op 28 juli 2017.