ECLI:NL:RBGEL:2017:1532

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 233
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor bouwen supermarkt en gebruik van gronden in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 21 maart 2017 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning voor het bouwen van een supermarkt en het gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft geoordeeld dat twee eisers ten onrechte in bezwaar ontvankelijk zijn verklaard. De wettelijke grondslag voor het parkeerbesluit is niet duidelijk gemaakt, en het parkeren ten behoeve van de supermarkt op gronden met de bestemming 'Centrum' maar buiten de aanduiding 'Supermarkt' is toegestaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verkeerssituatie rondom de in- en uitrit niet gevaarlijk is en dat de relativiteitsvereiste geen belemmering vormt bij de beoordeling van de in- en uitrit. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd voor zover de bezwaren van eisers sub 2 en 3 daarin ontvankelijk zijn verklaard, en de beroepen van eisers sub 1, 4 en 5 tegen het parkeerbesluit zijn eveneens gegrond verklaard. De rechtbank heeft de proceskosten in bezwaar en beroep toegewezen aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/233, 16/234, 16/235 en 16/236
uitspraak van de meervoudige kamer van
in de zaak tussen

1.[eiser 1], te [woonplaats],

(gemachtigde: mr. R. van Eck),

2.[eiser 1], gevestigd te [vestigingsplaats],

3.
[eiser 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
4.
[eiser 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
5.
[eiser 1]h.o.d.n.
[eiser 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
(gemachtigde: mr. V.J. Leijh)
en
[verweerder],te Borculo, verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], gevestigd te Doetinchem, vergunninghoudster (gemachtigde: mr. R.J.H. Minkhorst).

1.Procesverloop

1.1.
Bij besluit van 18 maart 2015 (het primaire besluit I) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen en het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan ten behoeve van een bedrijfsruimte op het perceel aan de [locatie], tussen nummers [locatie], in [vestigingsplaats] (hierna: het perceel).
1.2.
Bij besluit van 18 maart 2015 (het primaire besluit II) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een in- en uitrit op het perceel.
1.3.
Bij besluit van 2 december 2015 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit I deels gegrond en deels ongegrond verklaard en het primaire besluit I met aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
1.4.
Bij besluit van 2 december 2015 (het bestreden besluit II) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit II deels gegrond en deels ongegrond verklaard en het primaire besluit II met aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
1.5.
Eisers hebben tegen deze bestreden besluiten beroep ingesteld.
1.6.
Bij besluit van 12 april 2016 (hierna: het parkeerbesluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan ten behoeve van het aanleggen en gebruiken van een parkeerterrein buiten de functieaanduiding supermarkt op het adres [locatie] tussen nummers [locatie] in [vestigingsplaats].
1.7.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2016. Eiser sub 1 is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. R. van Eck. Namens eiser sub 3 is verschenen W. de Boer, projectmanager, bijgestaan door mr. V.J. Leijh, die tevens eisers sub 2, 4 en 5 vertegenwoordigt. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door R.H.F. Tjallingii, Z.M.A. van Raan en S.A. van der Spek. Derde-partij is vertegenwoordigd door T. Gerritsen, vergezeld van R. Hoeben, werkzaam bij [belanghebbende], en bijgestaan door zijn gemachtigde mr. R.J.H. Minkhorst.

2.Overwegingen

2.1.
Het bouwplan betreft de bouw van een [belanghebbende] supermarkt met bijbehorende parkeerplaatsen.
Belanghebbenden
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat eisers sub 2 en 3, [eiser 1] en [eiser 1], niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij de bestreden besluiten zijn aan te merken. [eiser 1] is de (toekomstige) huurder van het pand en [eiser 1] is de rechtspersoon van waaruit de exploitatie in algemene zin wordt geregeld, maar exploiteert de betrokken supermarkt zelf niet. Beiden hebben daarom een onvoldoende rechtstreeks en eigen belang bij de verleende omgevingsvergunningen voor het bouwen en afwijken van het bestemmingplan en het aanleggen van een in- en uitrit.
2.3.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de bezwaren van eisers sub 2 en 3 door verweerder in de bestreden besluiten I en II ten onrechte ontvankelijk zijn verklaard. De beroepen van eisers 2 tot en met 5 moeten reeds daarom gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten worden vernietigd voor zover de bezwaren van eisers sub 2 en 3 daarin ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door de bezwaren van eisers sub 2 en 3 tegen het primaire besluit I en II niet-ontvankelijk te verklaren.
Voorts zal de rechtbank in de rest van de uitspraak de beroepsgronden van eisers sub 1, 4 en 5 bespreken teneinde te bezien of de bestreden besluiten I en II voor het overige in stand kunnen blijven.
Bestemmingsplanbepalingen
2.4.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “[locatie]” heeft het perceel de bestemming “Centrum” met de aanduiding “Supermarkt” en de bestemming “Verkeer - Verblijfsgebied”.
Ingevolge artikel 5.1 van de planvoorschriften, met het opschrift bestemmingsomschrijving, zijn de voor “Centrum” aangewezen gronden bestemd voor:
a. detailhandel met uitzondering van supermarkten;
(…)
e. ter plaatse van de aanduiding “supermarkt” ook voor één supermarkt;
(…)
met daarbij behorende:
(…)
o. parkeervoorzieningen;
(…)
Ingevolge artikel 5.4.1, met het opschrift afwijken bedrijven, kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 5.1 en toestaan dat bedrijven in de categorieën 1 en 2 die zijn genoemd in de bijlage 'Staat van Bedrijfsactiviteiten' dan wel bedrijven die niet zijn genoemd in de bijlage 'Staat van Bedrijfsactiviteiten', voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving geacht kan worden te behoren tot de categorieën 1 en 2, met dien verstande dat:
a. Bevi-inrichtingen niet zijn toegestaan;
b. vuurwerkinrichtingen niet zijn toegestaan;
c. Wgh-inrichtingen niet zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 28.2, met het opschrift parkeernormen, moet de inrichting van de gronden zodanig plaatsvinden, dat wordt voldaan aan de gemeentelijke parkeernormen zoals weergegeven in de bijlage 'Parkeernormen' die bij deze regels is gevoegd.
Ingevolge artikel 28.2.3, met als opschrift afwijken van de parkeernormen, kan, voor zover hier van belang, het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van de in het plan voorgeschreven parkeernormen.
Het beroep tegen het parkeerbesluit van 12 april 2016.
2.5.
Op 12 april 2016 heeft verweerder het parkeerbesluit genomen. In dat besluit is verweerder van het bestemmingsplan afgeweken. Omdat dit besluit een wijziging is van het bestreden besluit I is het beroep van eisers, voor zover ontvankelijk, op de voet van artikel 6:19 van de Awb van rechtswege ook tegen dit parkeerbesluit gericht.
Eisers hebben betoogd dat zij ook met dit parkeerbesluit niet kunnen instemmen, omdat de wettelijke grondslag van dit besluit niet duidelijk is.
De rechtbank volgt dit betoog. In het parkeerbesluit wordt naar artikel 28.2.3 van het bestemmingsplan gewezen als wettelijke basis, maar dat artikel geeft enkel de mogelijkheid om af te wijken van de in het bestemmingsplan opgenomen parkeernormen en aldus geen basis om van de bestemming af te wijken, zoals verweerder heeft beoogd. Voorts wordt in het parkeerbesluit verwezen naar artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), maar wordt niet nader toegelicht welke bepalingen van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) van toepassing zijn. Ook desgevraagd kon verweerder deze bepaling niet noemen. Kortom, de rechtbank is van oordeel dat niet duidelijk is op welke wettelijke grondslag het parkeerbesluit is gebaseerd. De beroepen van eisers tegen het parkeerbesluit zijn daarom gegrond en dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het parkeerbesluit is gebaseerd op de artikelen 5.4.1 en 5.4.2 van de planvoorschriften. Deze in rechtsoverweging 2.4 geciteerde voorschriften maken het mogelijk dat verweerder kan afwijken van de bestemmingsomschrijving van artikel 5.1, om, zakelijk gesteld, bedrijven aangemerkt als categorie 1 en 2 bedrijven dan wel bedrijven met een vergelijkbare ruimtelijke uitstraling, mogelijk te maken.
De rechtbank is van oordeel dat de artikelen 5.4.1 en 5.4.2 van de planregels geen grond bieden om in afwijking van artikel 5.1 van de planregels een parkeerterrein mogelijk te maken voor een supermarkt. Deze artikelen maken het namelijk alleen mogelijk om van de bestemming af te wijken voor de vestiging van een bedrijf. En een supermarkt is echter geen bedrijf in de zin van het bestemmingsplan. In de definitiebepaling van artikel 1 van de planregels is immers bepaald dat een bedrijf een onderneming is waarbij het accent ligt op het vervaardigen, bewerken, installeren, inzamelen en verhandelen van goederen. Een supermarkt is dat niet. Artikel 5.1 geeft dan ook geen grondslag om af te wijken van het bestemmingplan voor (een parkeerterrein bij) een supermarkt. Daarbij komt voorts nog dat verweerder niet van het bestemmingsplan afwijkt om de vestiging van een supermarkt mogelijk te maken, maar om een parkeerterrein bij een supermarkt mogelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank zijn artikel 5.4.1 en 5.4.2 van de planregels niet bedoeld om bijbehorende voorzieningen mogelijk te maken. Daarom bieden deze artikelen geen wettelijke basis voor het parkeerbesluit.
Kortom, verweerder heeft ook ter zitting geen deugdelijke grondslag kunnen geven voor het parkeerbesluit, zodat geen aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten.
Het beroep tegen bestreden besluit I
Parkeren
2.6.
Nu het parkeerbesluit is vernietigd, valt de rechtbank weer terug op bestreden besluit I. Daarin is geoordeeld dat het parkeerterrein in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Volgens het bouwplan worden er 54 parkeerplaatsen gerealiseerd ten behoeve van de supermarkt. De parkeerplaatsen worden, voor zover hier van belang, gerealiseerd op gronden met de bestemming “Centrum”, maar buiten de aanduiding “Supermarkt”. Eisers betogen dat dit in strijd is met het bestemmingsplan.
De rechtbank volgt eisers hierin niet. De voor “Centrum” bestemde gronden zijn blijkens het planvoorschrift tevens bestemd voor “de daarbij behorende parkeervoorzieningen”. Uit de plansystematiek volgt dat het binnen deze bestemming “Centrum” is toegestaan te parkeren ten behoeve van de in artikel 5.1, onder a tot en met h, van de planvoorschriften aangeduide functies, waaronder, onder e, een supermarkt. Een onderscheid tussen parkeren ten behoeve van centrumdoeleinden enerzijds en de supermarkt anderzijds is door de planwetgever niet gemaakt. Daarbij is van belang dat “Supermarkt” geen zelfstandige bestemming betreft, maar een nadere aanduiding is binnen de bestemming “Centrum”. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 18 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:461) en de daaraan voorafgaande uitspraak van deze rechtbank van 27 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3410), waarin een vergelijkbare plansystematiek aan de orde was. Het betoog faalt.
Ladder duurzame verstedelijking
2.7.
Eisers betogen dat verweerder ten onrechte de ladder voor duurzame verstedelijking, zoals neergelegd in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening, niet heeft toegepast. Het bouwplan voorziet volgens eisers niet in een actuele regionale behoefte.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de ladder voor duurzame verstedelijking terecht niet toegepast. De ladder is immers uitsluitend van toepassing indien een besluit op basis van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo wordt genomen. Het bestreden besluit I is echter op basis van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, van de Wabo genomen.
Dat betekent nog niet dat de vraag of sprake is van een behoefte helemaal niet meer aan de orde kan komen. Ook bij toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, van de Wabo, dient immers nog wel te worden beoordeeld of afwijken vanuit ruimtelijk oogpunt aangewezen is. In dat kader kan aan de orde komen of wel behoefte is aan hetgeen vergund wordt. In dit geval is in het bestemmingsplan echter al de mogelijkheid opgenomen ter plaatse een supermarkt te vestigen met een vloeroppervlakte van 1581 m2. De behoefte aan een supermarkt van 1581 m2 ter plaatse is aldus al in het bestemmingsplan bepaald. Nu de vergunde supermarkt een vloeroppervlakte van 1495 m2 heeft en dus niet groter is dan het bestemmingsplan toelaat, heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien de vergunning niet te verlenen in verband met de behoefte aan de supermarkt. Het betoog faalt.
Verkeersaantrekkende werking
2.8.
Eisers betogen verder dat het bouwplan vanuit verkeerskundig oogpunt niet had mogen worden vergund.
De rechtbank is van oordeel dat, nu uit het voorgaande reeds volgt dat het bestemmingsplan een supermarkt van deze omvang op deze locatie toestaat, verweerder hierin terecht geen aanleiding heeft gezien de vergunning niet te verlenen. Er moet vanuit worden gegaan dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan reeds is afgewogen of een supermarkt op deze locatie vanuit verkeerskundig oogpunt aanvaardbaar is. Dat nu voor een beperkte overschrijding van het bouwvlak wordt afgeweken van het bestemmingsplan, maakt niet dat verweerder reeds daarom een geheel nieuwe verkeerskundige afweging moest maken. Het betoog faalt.
Archeologische waarden
2.9.
Eisers betogen voorts dat het archeologisch onderzoek niet conform de planvoorschriften is uitgevoerd.
Naar het oordeel van de rechtbank strekken de normen in het bestemmingsplan met betrekking tot het doen van archeologisch onderzoek slechts tot het behoud van archeologische waarden en kennelijk niet tot bescherming van het belang van het behoud van de woonomgeving of tot bescherming van het commerciële belang van een concurrent. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 30 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU6341 en van 18 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1859. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de betrokken normen met betrekking tot archeologie kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van eisers. Het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb staat er dan ook aan in de weg dat het bestreden besluit als gevolg van deze beroepsgrond van eisers wordt vernietigd. Het betoog kan niet tot vernietiging van het bestreden besluit I leiden.
Proceskosten in bezwaar
2.10.
Eisers sub 4 en 5 wijzen erop dat hun bezwaar gedeeltelijk gegrond is verklaard. Op grond daarvan had verweerder hen proceskosten moeten toekennen.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het primaire besluit I niet heeft herroepen, en, gelet op het voorgaande, ook niet had moeten herroepen. Verweerder heeft het verzoek van eisers tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar daarom terecht niet gehonoreerd.
Conclusie ten aanzien van bestreden besluit I
2.11.
Nu alle betogen tegen bestreden besluit I falen, bestaat geen reden bestreden besluit I voor het overige te vernietigen.
Het beroep tegen bestreden besluit II
2.12.
Bij bestreden besluit II is de bij primair besluit II verleende in- en uitritvergunning in stand gebleven. Deze vergunning is gebaseerd op In artikel 2:12, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV).
2.13.
In artikel 2:12, tweede lid, van de APV is bepaald dat in afwijking van het bepaalde in artikel 1:8 vergunning slechts wordt geweigerd:
ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;
indien de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
indien door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast, of;
indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of openbaar groen.
2.14.
Het betoog van derde-partij dat artikel 2.12 van de APV niet strekt tot bescherming van de belangen van eisers, volgt de rechtbank niet. Artikel 2.12 van de APV maakt deel uit van hoofdstuk 2, getiteld ‘openbare orde’, afdeling 5, getiteld ‘bruikbaarheid en aanzien van de weg’. Het artikel strekt tot het waarborgen van het veilig en doelmatig gebruik van de weg. Dit belang strekt tot bescherming van de weggebruikers en tot bescherming van gebruikers en eigenaren van gronden in de directe omgeving van de uitweg. Deze hebben immers belang bij een veilige en doelmatige verkeerssituatie in hun directe omgeving. Eiser sub 1 is naast concurrent ook eigenaar van het perceel Simmelinkstraat 1, dat dicht bij de uitweg ligt. Vanuit die hoedanigheid beschermt artikel 2.12 van de APV ook zijn belang. Datzelfde geldt voor eiser sub 4 als uitbater van de aan de Simmelinkstraat 1 gevestigde Plus supermarkt.
Nu het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsbeginsel aldus niet in de weg staat aan het vernietiging van bestreden besluit II op de grond van beroepsgronden aangedragen door eisers sub 1 en 4, laat de rechtbank de beoordeling van de relativiteit ten aanzien van eiser sub 5 in het midden. Deze heeft geen andere beroepsgronden dan eiser sub 4. Daarom zal de rechtbank de betogen van eisers tegen de verleende in- en uitritvergunning behandelen.
2.15.
Wat betreft het gevaar op de weg stellen eisers dat het creëren van de uitweg tot verkeersgevaarlijke situaties leidt. Zij verwijzen daartoe naar een rapport van Mobycon van 8 mei 2015.
De rechtbank overweegt dat in dat rapport specifiek ten aanzien van uitwegen wordt gesteld dat de uitweg op de N18 niet veilig is. De in- en uitritvergunning die bij bestreden besluit II is verleend, ziet echter niet op deze uitweg op de N18. In het rapport van Mobycon wordt de stelling dat de verkeersintensiteit op de [locatie] toeneemt, wat van die stelling verder ook zij, voorts niet verbonden met de conclusie dat van een verkeersgevaarlijke uitweg op de [locatie] sprake is. Ook overigens ziet de rechtbank in het rapport van Mobycon geen aanknopingspunten voor de stelling dat de bij bestreden besluit II vergunde uitrit verkeersgevaarlijk is. De stelling faalt.
2.16.
Verder betogen eisers dat de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats en daarom in strijd is met artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder b, van de APV.
Vast staat dat door aanleg van de uitweg twee openbare parkeerplaatsen zullen verdwijnen. Verweerder stelt dat zij de vaste gedragspraktijk volgt dat eerst tot het oordeel gekomen wordt dat een openbare parkeerplaats verdwijnt, als dat per saldo ook het geval is. Dat is in dit geval niet zo omdat de twee door de uitweg verdwijnende parkeerplaatsen op het te realiseren parkeerterrein terugkomen. Daar worden 8 extra parkeerplaatsen gerealiseerd, zodat de verdwijnende parkeerplaatsen worden gecompenseerd.
De rechtbank acht deze toepassing van artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder b, van de APV niet onredelijk. Nu de rechtbank voorts voldoende overtuigd is dat deze op het parkeerterrein gelegen parkeerplaatsen openbaar zijn, faalt het betoog.
2.17.
Ten slotte betogen eisers dat niet wordt voldaan aan artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder c, van de APV omdat door de aanleg van de uitweg een Linde moet wijken.
Verweerder beaamt dit, maar stelt dat de verdwijnende Linde wordt gecompenseerd door twee nieuwe Leilindes.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de uitweg op deze wijze het openbaar groen niet op onaanvaardbare wijze aantast. Daarbij betrekt de rechtbank de toezegging van verweerder in het bestreden besluit II dat verweerder de Leilindes zal poten. Het betoog faalt.
2.18.
Het betoog van eisers sub 4 en 5 dat de proceskosten in bezwaar aan hen hadden moeten worden vergoed omdat hun bezwaar gedeeltelijk gegrond is verklaard, faalt. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.10 is de rechtbank van oordeel dat, nu verweerder het primaire besluit II niet heeft (moeten) herroepen, verweerder het verzoek van eisers tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar terecht niet heeft gehonoreerd.
2.19.
Nu alle stellingen en betogen tegen bestreden besluit II falen, bestaat geen reden bestreden besluit II voor het overige te vernietigen.
Conclusie
2.20.
Uit het voorgaande volgt dat de beroepen van eisers sub 2 tot en met 5 tegen de bestreden besluiten I en II gegrond zijn, omdat eisers sub 2 en 3 daarin ten onrechte als belanghebbenden zijn aangemerkt. In zoverre komen deze besluiten voor vernietiging in aanmerking. Voor het overige bestaat geen reden deze besluiten te vernietigen.
De beroepen van eisers sub 1, 4 en 5 tegen het parkeerbesluit zijn eveneens gegrond en dat besluit wordt in zijn geheel vernietigd. Nu het nemen van dat besluit niet nodig is om het bouwplan te vergunnen, hoeft daarvoor in de plaats geen nieuw besluit te worden genomen. Met het vernietigen van het parkeerbesluit en het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van eisers sub 2 en 3 en het voor het overige in stand laten van de bestreden besluiten I en II, is de zaak finaal beslecht.
Proceskosten in beroep
2.21.
Omdat de rechtbank het beroep van eiser sub 1 tegen het parkeerbesluit gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser sub 1 het door hem betaalde griffierecht in de zaak met zaaknummer AWB 16/234 vergoedt.
Omdat de rechtbank de beroepen van eisers sub 2 tot en met 5 tegen zowel het parkeerbesluit als tegen de bestreden besluiten I en II gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers sub 2 tot en met 5 het door hen betaalde griffierecht in beide op hen betrekking hebbende zaaknummers vergoedt.
2.22.
De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eisers gemaakte proceskosten.
Voor eiser sub 1 stelt de rechtbank deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift in zaaknummer AWB 16/234, 1 punt voor het verschijnen ter zitting in zaaknummer AWB 16/234, met een waarde per punt van € 495, - en een wegingsfactor 1).
Voor eisers sub 2 tot en met 5 stelt de rechtbank de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift in zaaknummer AWB 16/235, 1 punt voor het verschijnen ter zitting in zaaknummer AWB 16/235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift in zaaknummer AWB 16/236, 1 punt voor het verschijnen ter zitting in zaaknummer AWB 16/236, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

3.Beslissing

De rechtbank:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt het parkeerbesluit van 12 april 2016;
vernietigt de bestreden besluiten I en II, voor zover de bezwaren van eisers sub 2 en 3 daarin ontvankelijk zijn verklaard en laat deze besluiten voor het overige in stand;
verklaart de bezwaren van eisers sub 2 en 3 tegen de primaire besluiten I en II niet‑ontvankelijk;
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de bestreden besluiten I en II;
gelast dat verweerder het door eiser sub 1 betaalde griffierecht van in totaal € 168,- aan hem vergoedt;
gelast dat verweerder het door eisers sub 2 tot en met 5 betaalde griffierecht van in totaal € 668,- aan hen vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser sub 1 ten bedrage van € 990,-;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers sub 2 tot en met 5 ten bedrage van € 1.980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzitter, mr. drs. M.S.T. Belt en mr. G.W.B. Heijmans, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.A. Murray, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.