ECLI:NL:RVS:2014:3410

Raad van State

Datum uitspraak
8 september 2014
Publicatiedatum
17 september 2014
Zaaknummer
201310366/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel en hoger beroep vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De aanvraag werd oorspronkelijk afgewezen op 21 augustus 2012. De vreemdeling heeft in eerdere procedures, waaronder een tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, haar asielrelaas gepresenteerd, waarin zij melding maakt van een bomaanslag en de ontvoering van haar vader in Nigeria. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat de staatssecretaris een specifiek toetsingskader heeft toegepast vanwege de psychische problemen van de vreemdeling. De vreemdeling heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank, waarin haar beroep gegrond werd verklaard, maar de staatssecretaris heeft opnieuw de aanvraag afgewezen op 5 november 2013.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 8 september 2014 geoordeeld dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is. De aangevoerde gronden van de vreemdeling, waaronder de onjuistheid van het toetsingskader en de geloofwaardigheid van haar asielrelaas, zijn door de Raad van State verworpen. De Raad concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, omdat haar asielrelaas niet aannemelijk is gemaakt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om hun asielrelaas overtuigend te onderbouwen en dat de staatssecretaris de vrijheid heeft om de geloofwaardigheid van de verklaringen te beoordelen. De Raad van State heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201310366/1/V3.
Datum uitspraak: 8 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 3 juli 2013 en haar uitspraak van 18 oktober 2013, beide in zaak nr. 12/29453 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 3 juli 2013 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de rechtbank naar aanleiding van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een aan het besluit klevend gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 23 augustus 2013 heeft de staatssecretaris het besluit nader gemotiveerd. Deze brief is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 oktober 2013 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Bij besluit van 5 november 2013 heeft de staatssecretaris opnieuw de aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Het hiertegen door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep heeft de rechtbank doorgezonden aan de Afdeling. Het beroepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraken. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
3. Het besluit van 5 november 2013, waarbij de staatssecretaris opnieuw de aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, heeft afgewezen, wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht ook voorwerp te zijn van dit geding.
4. Ter onderbouwing van haar aanvraag heeft de vreemdeling het volgende aangevoerd. Toen zij op 1 oktober 2010 onderweg was naar het Eagleplein in Abuja om de Nigeriaanse Onafhankelijkheidsdag te vieren is er een bomaanslag gepleegd op de bus waarin zij zat. Zij heeft daarbij verwondingen opgelopen en heeft daarvoor in het ziekenhuis verbleven. In de nacht volgend op de dag waarop zij uit het ziekenhuis naar huis was teruggekeerd, is haar vader door onbekende mannen overmeesterd en ontvoerd. De vreemdeling vermoedt dat de groepering van Ibrahim Badamosi Babingida (hierna: IBB) achter de ontvoering zit. Een vriend van haar vader (hierna: de Chief) had er aanwijzingen voor dat de IBB de bomaanslag heeft gepleegd. Op advies van de Chief is haar vader met die informatie over IBB naar een advocaat gegaan. De advocaat is vervolgens lastig gevallen en de vreemdeling gaat ervan uit dat de advocaat haar vader toen heeft verraden. De vreemdeling heeft haar huis verlaten en is bij haar oom Maxwell en diens gezin gaan wonen. Zij heeft samen met haar oom bij de politie aangifte gedaan van de ontvoering van haar vader. Korte tijd daarna is deze oom ontvoerd en zijn zijn echtgenote en zijn kinderen vermoord. De familie van de echtgenote van haar oom heeft van de vreemdeling geëist dat zij volgens de Igbo-traditie met de diens overleden echtgenote zou trouwen. Zij heeft dit geweigerd en is vertrokken. Daarna heeft zij haar land verlaten.
5. De rechtbank heeft in de uitspraken van 3 juli 2013 en 18 oktober 2013 vastgesteld dat de staatssecretaris in verband met psychische problemen van de vreemdeling een specifiek toetsingskader heeft toegepast ter beoordeling van haar asielrelaas. Tegenstrijdigheden, vaagheden en hiaten in de verklaringen van de vreemdeling worden niet tegengeworpen, tenzij het verklaringen betreft over zeer onwaarschijnlijke gebeurtenissen of omdat het relaas niet overeenkomt met wat bekend is uit openbare bronnen. Het relaas wordt beoordeeld op hoofdlijnen. De staatssecretaris heeft als hoofdlijn van het asielrelaas aangemerkt de bomaanslag en de ontvoering van de vader van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft de bomaanslag aannemelijk geacht. De ontvoering van de vader werd op zichzelf niet als een onwaarschijnlijke gebeurtenis beschouwd, maar omdat de vreemdeling had verklaard dat IBB achter de bomaanslag en de ontvoering zat, hetgeen volgens openbare bronnen onjuist is gebleken, achtte de staatssecretaris het asielrelaas vanaf dit onderdeel niettemin ongeloofwaardig. De rechtbank heeft deze motivering verworpen, omdat uit openbare bronnen evenzeer was gebleken dat ten aanzien van de daders van de bomaanslag aanvankelijk onduidelijkheid bestond of het hier ging om IBB of om de Movement for the Emancipation of the Niger Delta. Dat de vreemdeling ervan uitging dat IBB met de bomaanslag en de ontvoering van haar vader te maken had was daarmee niet in strijd.
6. In beroep tegen het thans bestreden besluit heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte alsnog het toetsingskader van de zogenoemde positieve overtuigingskracht heeft gehanteerd in plaats van een beoordeling van het asielrelaas op hoofdlijnen. Beoordeling op hoofdlijnen zou hebben geleid tot de conclusie dat de vreemdeling in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning.
6.1 Aan de vreemdeling moet worden toegegeven dat gelet op de in het besluit gebezigde bewoordingen de staatssecretaris een onjuist toetsingskader heeft geformuleerd als uitgangspunt voor de beoordeling van het asielrelaas. De beroepsgrond is in zoverre terecht voorgedragen maar kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Uit het besluit blijkt evenzeer dat de staatssecretaris feitelijk het asielrelaas van de vreemdeling wel degelijk met inachtneming van het specifieke toetsingskader op hoofdlijnen heeft beoordeeld. De beroepsgrond faalt in zoverre.
6.2. De staatssecretaris heeft thans als hoofdlijn van het asielrelaas aangemerkt de bomaanslag, de ontvoering van de vader van de vreemdeling en de verklaringen van de vreemdeling over haar oom Maxwell, zijn echtgenote en kinderen. De staatssecretaris heeft aannemelijk bevonden dat de bomaanslag is gepleegd en dat de vader van de vreemdeling is ontvoerd. Het vervolg van het asielrelaas heeft de staatssecretaris evenwel ongeloofwaardig bevonden. De staatssecretaris heeft in dat verband onder meer de verklaring van de vreemdeling dat de politie en IBB onder één hoedje zouden hebben gespeeld onaannemelijk kunnen achten nu de politie in eerste instantie zelfs lBB verdacht van de bomaanslag en hem vanwege die beschuldiging had opgesloten. De staatssecretaris heeft in het licht van voormelde onwaarschijnlijkheid de verklaringen over een verband tussen de aangifte bij de politie, de aanval op de woning van oom Maxwell en het doodschieten van zijn gezinsleden door IBB-getrouwen in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten. Meer in het bijzonder heeft de staatssecretaris voorts onwaarschijnlijk kunnen achten hetgeen de vreemdeling heeft verklaard over een Igbo-traditie waarvan zij slachtoffer zou worden nu geen enkele van de door de staatssecretaris genoemde openbare bronnen de verklaring van de vreemdeling op dit punt onderbouwt. Met betrekking tot de geloofwaardig bevonden bomaanslag en de ontvoering van de vader van de vreemdeling heeft de staatssecretaris zich op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de daders het op haar persoonlijk hadden gemunt nu uit geen enkele openbare en objectieve bron blijkt dat de daders van de bomaanslag het op een persoon in het bijzonder hadden gemunt en de daders van de ontvoering de vreemdeling ongemoeid lieten terwijl zij in hetzelfde huis bij haar vader op de kamer lag toen hij werd meegenomen. De beroepsgrond faalt ook in zoverre.
7. De vreemdeling heeft zich voorts beroepen op een situatie als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) aangezien zij bij terugkeer in een levensbedreigende situatie zal terechtkomen nu, in het licht van hetgeen zij heeft meegemaakt, niet kan worden verwacht dat medische behandeling in Nigeria soelaas zal bieden. Volgens de vreemdeling zal haar psychische situatie daardoor eerder aanleiding kunnen geven tot een medische noodsituatie, zoals suïcidaal gedrag. De staatssecretaris heeft het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) hierover ten onrechte niet nader bevraagd. Ook mag een arts van het BMA niet zomaar adviseren dat er andere medicatie beschikbaar is zonder hierover overlegd te hebben met de behandelaars, aldus de vreemdeling.
7.1. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; onder meer D. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 2 mei 1997, nr. 30240/96; Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 6 februari 2001, nr. 44599/98 en N. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 27 mei 2008, nr. 26565/05; alle: www.echr.coe.int) kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
Uit die rechtspraak, waarvan het EHRM in de paragrafen 32 tot en met 41 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk een overzicht geeft, kan worden afgeleid dat deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt (zie de paragrafen 42 tot en met 45 van voormeld arrest).
Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat dergelijke uitzonderlijke omstandigheden ook aan de orde zijn als een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die wel in een vergevorderd stadium verkeert, maar niet een direct levensbedreigend stadium heeft bereikt of dat laatste stadium na uitzetting evenmin direct of nagenoeg direct zal bereiken; in die gevallen staat artikel 3 van het EVRM niet aan uitzetting van een vreemdeling met medische problemen in de weg. Dat zich vorenbedoelde uitzonderlijke omstandigheden niet voordoen, betekent overigens niet dat een vreemdeling ook feitelijk moet worden uitgezet. Of de medische toestand van een vreemdeling niettemin aan uitzetting in de weg staat, moet echter worden beoordeeld in het kader van de toepassing door de staatssecretaris van artikel 64 van de Vw 2000.
7.2. Reeds omdat de door de vreemdeling overgelegde stukken er geen blijk van geven dat haar ziekte zich in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium bevindt en nu het aan vreemdeling is om aannemelijk te maken dat haar medische situatie zo ernstig is dat die tot toelating krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 noopte, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het BMA ten onrechte niet om een nader advies heeft gevraagd. Er is geen grond voor het oordeel dat de arts van het BMA voor het adviseren van de alternatieve medicatie in dit geval eerst had moeten overleggen met de behandelaars van de vreemdeling, te meer daar uit de door de vreemdeling overgelegde stukken niet blijkt dat de in het advies van het BMA van 22 juni 2012 vermelde alternatieven voor de medicatie die de vreemdeling gebruikt, niet geschikt zouden zijn. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris haar op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in bezit had moeten stellen van de door haar gevraagde verblijfsvergunning. Zij heeft daartoe gesteld dat van haar niet kan worden verlangd dat zij terugkeert naar Nigeria en zich op enige plek daar vestigt nu zij afschuwelijke zaken aldaar heeft moeten meemaken en uit dat land is gevlucht. Ook vanwege haar psychische situatie dient zij in aanmerking te komen voor de door haar gevraagde verblijfsvergunning, aldus de vreemdeling.
8.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid aanhef en onder c, van de Vw 2000, zoals ten tijde van belang luidend, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van de minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
De wijze waarop de staatssecretaris van deze bevoegdheid gebruik pleegt te maken, is uiteengezet in paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), welk onderdeel het zogenoemde traumatabeleid behelst.
Het traumatabeleid betreft traumatische ervaringen die zijn veroorzaakt door de autoriteiten van het land van herkomst, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden. Dit beleid bevat een limitatieve opsomming van traumatische ervaringen die aanleiding kunnen geven tot verblijfsaanvaarding. Voorts is in dit beleid vermeld dat de staatssecretaris op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder c, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleent aan de vreemdeling van wie de terugkeer naar het land van herkomst niet wordt verlangd vanwege bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst en met het asielrelaas.
8.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 5 november 2013 terecht op het standpunt gesteld dat de bomaanslag en de ontvoering van de vader van de vreemdeling niet vallen onder de categorieën van paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 en dat reeds hierom niet is voldaan aan de voorwaarden van het traumatabeleid. Nu de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over oom Maxwell en zijn gezinsleden ongeloofwaardig heeft kunnen achten, heeft hij met betrekking tot die door de vreemdeling gestelde omstandigheden terecht geen inhoudelijke beoordeling in het kader van voormeld beleid verricht. De staatssecretaris heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat het vertrek van de vreemdeling uit Nigeria verband houdt met bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard die maken dat van haar in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar dat land. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. De beroepsgrond faalt.
9. Aan de hiervoor niet besproken beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
10. Het beroep is kennelijk ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraken;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 5 november 2013 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Bakker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2014
395.