ECLI:NL:RBGEL:2016:6373

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 540
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsrecht op basis van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 24 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en verweerder over de herziening en terugvordering van bijstand. Eiser ontving bijstand op basis van de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de Wet investeren in jongeren (WIJ). Verweerder heeft het recht op bijstand van eiser ingetrokken en een bedrag van € 54.994,28 teruggevorderd, omdat eiser niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Uit onderzoek bleek dat eiser beschikte over een bankrekening die niet bij verweerder bekend was en dat hij grote contante bedragen had ontvangen en uitgegeven, zonder deze te melden. Eiser heeft zich beroepen op zijn zwijgrecht en geen duidelijke verklaring gegeven voor zijn financiële situatie, wat leidde tot grote twijfels over zijn recht op bijstand. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor niet meer kon worden vastgesteld of hij recht had op bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder om de bijstand in te trekken en terug te vorderen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 16/540

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.J.D. van Doleweerd),
en
[verweerder]te [plaats], verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser over de periode van 17 maart 2009 tot en met 12 juli 2009 en over de periode van 27 augustus 2010 tot en met 31 januari 2015 ingetrokken en een bedrag van € 54.994,28 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 12 augustus 2015 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het primaire besluit 1 herzien. Verweerder heeft daarbij de bijstand over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 januari 2015 (hierna: de te beoordelen periode) ingetrokken en een bedrag van
€ 47.537,97 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 14 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Eiser is geboren in 1984. Hij heeft van 17 maart 2009 tot en met 12 juli 2009 bijstand ontvangen op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB). Dit recht op bijstand is beëindigd in verband met werkaanvaarding door eiser. Vanaf 27 augustus 2010 ontving eiser bijstand op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Vanwege het bereiken van de leeftijd van 27 jaar is de bijstand ingevolge de WIJ met ingang van 21 augustus 2011 omgezet in bijstand ingevolge de WWB. De bijstand is met ingang van 1 februari 2015 beëindigd.
1.2
Naar aanleiding van een signaal dat eiser meermalen zou zijn gesignaleerd als bestuurder van een dure auto (een [auto]) heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. De bevindingen bij dit onderzoek zijn neergelegd in de handhavingsrapportage van 13 april 2015. Uit deze rapportage blijkt onder meer het volgende.
Eiser heeft verweerder in de periode dat hij bijstand ontving niet door middel van wijzigingsformulieren geïnformeerd over relevante wijzigingen in zijn (financiële) situatie. Deze wijzigingsformulieren zijn hem wel maandelijks ter beschikking gesteld.
Bij verweerder was bekend dat eiser beschikte over een bankrekening met nummer [rekening] (hierna: bankrekening 1), maar eiser heeft niet doorgegeven dat hij tevens beschikte over een bankrekening met nummer [rekening] (hierna: bankrekening 2). Verweerder heeft dit in 2013 reeds geconstateerd en eiser gevraagd om een toelichting. De vader van eiser heeft toen in een brief opgemerkt dat het ging om een slapende rekening, die in het verleden was geopend omdat bankrekening 1 tijdelijk was geblokkeerd.
Verweerder heeft afschriften opgevraagd van beide bankrekeningen over de gehele periode van bijstandsverlening. Met betrekking tot bankrekening 1 blijkt uit deze afschriften onder meer dat eiser in de periode dat hij bijstand ontving € 1.164,13 contant op de rekening heeft gestort,
€ 2.695,- heeft ontvangen van [betrokkene], € 4.280,50 heeft overgemaakt aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) en in totaal voor € 1.922,- heeft gepind bij diverse benzinestations. Met betrekking tot bankrekening 2 blijkt onder meer dat eiser in deze periode in totaal € 42.248,97 contant op de rekening heeft gestort, € 21.005,01 heeft ontvangen van [betrokkene], € 1.509,- heeft betaald aan het CJIB, in totaal voor € 7.745,56 heeft gepind bij diverse benzinestations, in totaal € 27.707,70 contant heeft opgenomen bij pinautomaten in Nederland en in totaal € 1.965,72 contant heeft opgenomen bij pinautomaten in het buitenland. Voorts blijkt uit de afschriften dat eiser op 4 oktober 2012 een betaling van € 14.000,- van Holland Casino heeft ontvangen op bankrekening 2 en dat hij dit bedrag dezelfde dag heeft overgemaakt naar [betrokkene]. Tenslotte blijkt eveneens uit de afschriften dat [betrokkene] op 9 oktober 2012 een bedrag van € 10.700,- aan eiser heeft overgemaakt en dat eiser dit bedrag dezelfde dag grotendeels heeft betaald aan Domeinen Roerende Zaken.
Verweerder heeft in de periode van december 2014 en januari 2015 heimelijke waarnemingen verricht in de omgeving van de woningen van zowel eiser als [betrokkene], gericht op de aanwezigheid van de auto met kenteken [auto]. Deze auto is daarbij nimmer aangetroffen.
Op 23 februari 2015 heeft er een verhoor van eiser plaatsgevonden. De sociaal rechercheurs hebben daarbij onder meer de bevindingen van het onderzoek aan eiser voorgehouden. Eiser heeft zich daarbij consequent beroepen op zijn recht om te zwijgen. Op dezelfde dag heeft voorts een verhoor van de vader van eiser plaatsgevonden, die zich daarbij eveneens consequent op zijn zwijgrecht heeft beroepen. [betrokkene] is tweemaal verzocht om op het politiebureau te verschijnen teneinde als getuige te worden gehoord, maar zij heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit 2 overwogen dat er in de te beoordelen periode onder meer sprake is geweest van veelvuldige kasstortingen en bijschrijvingen met een terugkerend of periodiek karakter, veelvuldige pintransacties bij benzinestations, veelvuldige pintransacties buiten de woonplaats van eiser, verblijven in het buitenland, een storting van
€ 14.000,- door Holland Casino, een betaling van € 10.622,50 aan Domeinen Roerende zaken voor de aanschaf van een Volkswagen Polo, die op naam van [betrokkene] is gezet, hoge aflossingen aan het CJIB en beschikking over de auto met kenteken [auto], terwijl eiser deze zaken nimmer heeft gemeld. Door voorts ten tijde van het onderzoek door de Sociale Recherche geen verklaring te geven voor de onregelmatigheden op de bankafschriften en evenmin op andere wijze inzicht te verschaffen in zijn financiële situatie, heeft eiser volgens verweerder de inlichtingenverplichting geschonden. Volgens verweerder kan als gevolg van deze schending niet worden vastgesteld of eiser in de te beoordelen periode in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, op basis van het advies van de Commissie Bezwaarschriften Neder-Betuwe (hierna: de adviescommissie), het bezwaar tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In beroep stelt eiser zich allereerst op het standpunt dat diverse van de door verweerder genoemde omstandigheden (zoals de transacties bij benzinestations en buiten de eigen woonplaats, het betalen van hoge aflossingen aan het CJIB en het kunnen beschikken over de auto met kenteken [auto]) niet vallen onder de inlichtingenverplichting, omdat deze omstandigheden niet van invloed zijn op het recht op bijstand. Eiser merkt in dat verband op dat deze omstandigheden uitsluitend laten zien hoe de ontvangen uitkering door eiser wordt uitgegeven. Verweerder suggereert hiermee wel dat er sprake zou zijn van onderliggende feiten die wél onder de inlichtingenverplichting vallen, maar deze suggestie wordt niet nader onderbouwd.
In de tweede plaats stelt eiser zich op het standpunt dat sommige omstandigheden mogelijk weliswaar onder de inlichtingenverplichting vielen, maar dat het recht op bijstand wel degelijk nog altijd kan worden vastgesteld. Eiser merkt daarbij op dat de stortingen op zijn bankrekeningen gokwinsten of leningen betreffen, maar geen inkomsten. De gokwinsten werden voorts direct weer verkwanseld.
Tenslotte stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan op de voorgaande stellingen, die in bezwaar ook reeds waren ingenomen. Het bestreden besluit is daarmee volgens eiser onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
De rechtbank stelt het volgende voorop. Met ingang van 1 januari 2015 geldt de Participatiewet (PW) in plaats van de WWB. Nu de primaire besluiten dateren van na die datum, is vanwege de zogenaamde onmiddellijke werking de PW van toepassing op het besluit om over te gaan tot intrekking en terugvordering. Blijkens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient hierbij echter de zogenaamde temporele werking van wetgeving in acht te worden genomen (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952). Deze temporele werking brengt mee dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was gedurende de in aanmerking te nemen periode.
In het onderhavige geval betekent dit dat de vraag of eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden met betrekking tot de periode van 1 januari 2011 tot en met 20 augustus 2011 moet worden beoordeeld aan de hand van de WIJ, met betrekking tot de periode van 21 augustus 2011 tot en met 31 december 2014 aan de hand van de WWB en met betrekking tot de maand januari 2015 aan de hand van de PW. De vraag of verweerder bevoegd dan wel verplicht was het recht op bijstand over al deze perioden in te trekken en de ten onrechte betaalde bijstand terug te vorderen dient vervolgens te worden beantwoord aan de hand van de PW.
4.2
De inlichtingenverplichting was in de desbetreffende periodes neergelegd in artikel 44 van de WIJ, artikel 17 van de WWB en artikel 17 van de PW. Zakelijk weergegeven hield deze verplichting steeds in dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op (onder meer) een inkomensvoorziening (WIJ) of bijstand (WWB en PW).
Blijkens artikel 7 van de WIJ wordt onder de begrippen middelen, inkomen en vermogen in die wet in beginsel hetzelfde verstaan als wat in het kader van de WWB onder deze begrippen wordt verstaan. Blijkens artikel 31 van zowel de WWB als de PW wordt onder middelen verstaan alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de bijstandsgerechtigde beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Artikel 54, derde lid, van de PW bepaalt, zakelijk weergegeven, dat het college overgaat tot herziening of intrekking van het recht op bijstand wanneer een schending van de inlichtingenverplichting ertoe heeft geleid dat er ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verstrekt.
Artikel 58, eerste lid, van de PW bepaalt, zakelijk weergegeven, dat het bedrag aan bijstand dat ten onrechte is verstrekt als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting door het college moet worden teruggevorderd. Het achtste lid van dit artikel bepaalt dat het college kan besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien wanneer hier dringende redenen voor zijn.
4.3
Blijkens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3648 en de uitspraak van 4 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:3970) is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Wanneer dit vast komt te staan, levert deze schending een grond op voor het intrekken van het recht op bijstand indien als gevolg van die schending niet meer kan worden vastgesteld of er in de te beoordelen periode recht op bijstand bestond. Het is in dat geval aan eiser zelf om aannemelijk te maken dat er, als hij wél aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, in de te beoordelen periode toch recht op (volledige of aanvullende) bijstand zou hebben bestaan.
4.4
De rechtbank ziet zich derhalve in de eerste plaats voor de vraag gesteld of eiser in de te beoordelen periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
In het kader van zowel de WIJ als de WWB en de PW is het voor verweerder van groot belang om geïnformeerd te worden over de middelen waarover de belanghebbende kan beschikken, zodat kan worden beoordeeld wat dit betekent voor het recht op bijstand. De inlichtingenverplichting ziet derhalve in ieder geval op het ontvangen en ter beschikking hebben van middelen. Dit moet eiser ook redelijkerwijs duidelijk zijn geweest. Dit brengt mee dat eiser een aantal zaken zonder meer uit eigen beweging aan verweerder had moeten melden: de contante stortingen op zijn eigen rekeningen, het ontvangen van grote bedragen van [betrokkene], het ontvangen van een groot bedrag van Holland Casino en het aanschaffen van een auto.
Wat de uitgaven betreft, merkt eiser op zichzelf terecht op dat het hier gaat om zaken die hij niet uit eigen beweging hoefde te melden. Zaken als transacties bij een benzinestation en het betalen van boetes zijn immers niet direct van invloed op het recht op bijstand. Gelet op de bewoordingen van het primaire besluit heeft verweerder dit echter ook niet aan de bestreden besluitvorming ten grondslag gelegd. Wat verweerder eiser verwijt, is dat hij heeft geweigerd om een redelijke verklaring te geven voor een aantal opvallende zaken die uit de bankafschriften naar voren zijn gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet onredelijk dat verweerder op deze punten om een nadere toelichting heeft gevraagd. Gelet op de hoogte van de bijstand en het feit dat eiser had gemeld geen auto te bezitten, kunnen er immers redelijkerwijs twijfels ontstaan met betrekking tot de financiële situatie van eiser op het moment dat wordt geconstateerd dat hij gedurende de te beoordelen periode voor bijna
€ 10.000,- aan transacties heeft verricht bij tankstations en voor ruim € 5.500,- aan boetes heeft betaald aan het CJIB. Evenmin is het onredelijk om een verklaring te vragen voor het feit dat eiser kennelijk de beschikking heeft over een auto met een dagwaarde van meer dan € 40.000,-, of voor het feit dat eiser pintransacties heeft verricht in het buitenland zonder dat hij ooit heeft gemeld naar het buitenland te gaan. Bij de onduidelijkheid die deze factoren opleveren, komen ook nog de reeds genoemde contante stortingen, de bedragen van [betrokkene] en het bedrag van Holland Casino. Van eiser mocht in het kader van de inlichtingenverplichting dan ook zonder meer worden verwacht dat hij duidelijkheid zou verschaffen over zijn financiële situatie, door een aannemelijke verklaring te geven voor de door verweerder geconstateerde zaken. Eiser heeft zich echter consequent op zijn zwijgrecht beroepen. Hoewel dat op zichzelf zijn goed recht is, heeft hij daarmee niet voldaan aan de inlichtingenverplichting. Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat deze verplichting geschonden is.
4.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts terecht geconcludeerd dat als gevolg van deze schending niet meer kan worden vastgesteld of eiser in de te beoordelen periode recht had op bijstand. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij nog altijd recht zou hebben gehad op bijstand wanneer hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan. Daarbij is het volgende van belang.
Eiser stelt dat de bedragen die hij heeft ontvangen allemaal gokwinsten of leningen betreffen. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat hij deze stelling verder niet heeft onderbouwd. Met betrekking tot de bedragen die eiser van [betrokkene] heeft ontvangen acht de rechtbank het zonder nadere onderbouwing niet aannemelijk dat hierbij sprake zou zijn van leningen. Daarbij is van belang dat om een geldbedrag te kunnen aanmerken als een lening blijkens vaste jurisprudentie in ieder geval aannemelijk moet worden dat er een concrete terugbetalingsverplichting bestaat (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 24 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2146). Daarvan is geen sprake. Met betrekking tot de contante stortingen ziet de rechtbank evenmin voldoende aanleiding om aan te nemen dat het (uitsluitend) gaat om gokwinsten. Een en ander is niet te controleren, zodat niet kan worden uitgesloten dat eiser uit andere bronnen middelen heeft ontvangen en mogelijk nog altijd ontvangt.
Voorts is van belang dat eiser de ontvangen bedragen kennelijk heeft kunnen gebruiken om te voorzien in zijn levensonderhoud. Eiser heeft in het geheel niet aannemelijk gemaakt dat hij hiertoe niet in staat zou zijn. Dat maakt dat de ontvangen bedragen, ook als wel vast zou komen te staan dat het gaat om gokwinsten of leningen, vallen onder het middelenbegrip van artikel 31 WWB/PW.
Gelet op het voorgaande is er zodanig veel onduidelijkheid ontstaan over de financiële positie van eiser, terwijl eiser vervolgens heeft geweigerd om (te proberen) deze onduidelijkheid weg te nemen, dat verweerder niet meer kan vaststellen of er in de te beoordelen periode recht op bijstand bestond. Daarbij is alleen al doorslaggevend het (zeer) hoge bedrag aan contanten dat eiser in totaal op zijn bankrekeningen heeft gestort, waarvan de herkomst voor verweerder niet te achterhalen is.
4.6
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in de situatie terecht overgegaan tot algehele intrekking van het recht op bijstand over de te beoordelen periode en tot terugvordering van het gehele bedrag aan bijstand dat over deze periode ten onrechte is verstrekt. Dat er sprake zou zijn van dringende redenen om (gedeeltelijk) af te zien van terugvordering is in het geheel niet aannemelijk geworden.
4.7
Wat betreft de stelling van eiser dat in het bestreden besluit onvoldoende is gereageerd op de gronden van het bezwaar overweegt de rechtbank tenslotte nog als volgt. In het aan de adviescommissie gerichte verweerschrift heeft verweerder met betrekking tot de schending van de inlichtingenverplichting overwogen dat er enerzijds zaken geconstateerd zijn die onmiskenbaar uit eigen beweging hadden moeten worden gemeld, terwijl er anderzijds ook zaken zijn geconstateerd die in ieder geval in onderlinge samenhang beschouwd voldoende vragen oproepen om te rechtvaardigen dat eiser hierover desgevraagd duidelijkheid had moeten verschaffen. De adviescommissie heeft vervolgens geoordeeld dat de feiten en omstandigheden inderdaad in onderlinge samenhang mogen worden beschouwd om te beoordelen of deze vallen onder de inlichtingenverplichting. Mede gelet op het standpunt van verweerder heeft de adviescommissie daarmee kennelijk beoogd hetzelfde uit te drukken als hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 4.4 heeft overwogen: het hele stelsel van feiten en omstandigheden veroorzaakt in deze situatie een zodanige onduidelijkheid, dat in het kader van de inlichtingenverplichting van eiser mocht worden verwacht dat hij ter zake een redelijke verklaring zou geven. Daarmee wordt tevens uitgedrukt dat eiser weliswaar gelijk heeft als hij in zijn eerste bezwaargrond stelt dat een aantal individuele omstandigheden niet spontaan hoefden te worden gemeld, maar dat dit niet afdoet aan de vaststelling dat de inlichtingenverplichting is geschonden doordat eiser heeft geweigerd om desgevraagd de benodigde duidelijkheid te verschaffen over zijn totale financiële situatie. Naar het oordeel van de rechtbank is op deze manier dan ook zonder meer afdoende gemotiveerd waarom het bezwaar op dit punt ongegrond is.
Met betrekking tot de tweede bezwaargrond van eiser, dat het recht ondanks de schending van de inlichtingenverplichting wel degelijk kan worden vastgesteld, heeft de adviescommissie (terecht) vooropgesteld dat het in dit verband aan eiser is om aannemelijk te maken dat er nog altijd recht op bijstand bestaat. Vervolgens heeft de adviescommissie geconcludeerd dat hij hierin niet is geslaagd, onder meer omdat kasstortingen en geldleningen moeten worden beschouwd als middelen in de zin van artikel 31 PW. De adviescommissie acht het dan ook onvoldoende aannemelijk geworden dat het recht op bijstand nog kan worden vastgesteld. Hoewel deze motivering summier is, is naar het oordeel van de rechtbank wel afdoende gereageerd op deze bezwaargrond. Daarbij is van belang dat de bewijslast op eiser rust. Van hem had dus mogen worden verwacht dat hij niet alleen zou stellen dat hij nog altijd recht had op bijstand, maar tevens dat hij dit ook zou onderbouwen. Nu deze nadere onderbouwing ontbrak, kon verweerder volstaan met een summiere motivering.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank niet alleen inhoudelijk juist, maar is de besluitvorming bovendien voldoende gemotiveerd.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.C.A. Bruggeman, voorzitter, mr. S.W. van Osch – Leysma en mr. J.A. van Schagen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.W. Blok, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.