ECLI:NL:RBGEL:2016:6140

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
15 november 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4140
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 11 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die sinds 10 oktober 2011 bijstand ontving, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Participatiewet (PW) omdat verweerder meende dat eiseres samen met [de man] een gezamenlijke huishouding voerde. Dit oordeel was gebaseerd op een anonieme tip en een onderzoek door de sociale recherche. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de claim van een gezamenlijke huishouding, omdat verweerder niet had aangetoond dat er wederzijdse zorg was tussen eiseres en [de man]. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksbevindingen niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, en dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van het teveel betaalde bedrag onterecht waren. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens zijn de proceskosten van eiseres vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: 15/4140

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.E.L.Th. Balkema),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montferlandte Didam, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eiseres medegedeeld dat haar recht op bijstand op grond van de Participatiewet (PW) met ingang van 1 maart 2015 is opgeschort en dat de bijstand met ingang van die datum niet wordt uitbetaald.
Bij besluit van 28 april 2015 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres ingevolge de PW met ingang van 1 maart 2012 ingetrokken en de teveel betaalde bijstand tot een bedrag van € 51.629,09 van haar teruggevorderd, waarbij op het door haar terug te betalen bedrag de voor haar gereserveerde vakantietoeslag van € 524,11 reeds in mindering is gebracht.
Bij besluit van 20 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B.G Hofstee en M. Yellegen. Ter zitting is het onderzoek geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen om tot een compromis te komen.
Op 3 mei 2016 heeft eiseres de rechtbank laten weten dat verweerder geen ruimte ziet voor een schikking en heeft zij haar beroep nader aangevuld. Verweerder heeft hierop bij brief van 3 juni 2016 gereageerd, waarop eiseres bij brief van 29 juni 2016 heeft gereageerd.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres ontvangt sedert 10 oktober 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft twee kinderen, geboren in 2005 respectievelijk 2009. Naar aanleiding van een anonieme tip in juni 2014, inhoudende dat [de man] (hierna: [de man] ) veelvuldig bij eiseres in [woonplaats] zou verblijven, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte bijstand.
2. De onderzoeksgegevens van de sociale recherche van de gemeente Montferland zijn neergelegd in het rapport van C. Vink van 7 april 2015. In het kader van dat onderzoek is dossieronderzoek verricht, zijn de basisregistratie personen en Suwinet geraadpleegd. Voorts hebben er in augustus 2014 en in de periode 2 februari 2015 tot en met 30 maart 2015 waarnemingen plaatsgevonden en heeft er op 30 maart 2015 een buurtonderzoek plaatsgevonden met betrekking tot de bewoning van het adres [adres 1] te [woonplaats] en zijn in dat kader buurtbewoners gehoord. Tevens heeft er op 30 maart 2015 een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden in de woning op het adres [adres 1] te [woonplaats] en is eiseres op die dag gehoord.
Dit heeft geleid tot de beëindigingsrapportage van T. Kampers en E. Visser van 27 april 2015 en het primaire besluit 2 inzake de intrekking en terugvordering van de bijstand. Daarbij heeft verweerder tevens gebruik gemaakt van gegevens uit het onderzoek van de gemeente Arnhem naar de rechtmatigheid van de aan [de man] verstrekte bijstand, neergelegd in het op ambtseed opgemaakt rapport van de sociaal rechercheurs T. Hekkers en P. van Egdom van april 2015.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, in navolging van de bezwarencommissie, op het standpunt gesteld dat eiseres vanaf 1 maart 2012 met [de man] een gezamenlijke huishouding voerde op het adres van eiseres, [adres 1] te [woonplaats] . Aangezien eiseres hiervan geen melding heeft gemaakt heeft zij volgens verweerder de inlichtingenverplichting geschonden en is het recht op bijstand over de periode vanaf 1 maart 2012 niet vast te stellen, hetgeen grond vormt om de bijstand per die datum in te trekken en het teveel betaalde terug te vorderen.
4. Eiseres kan zich niet verenigen met de intrekking van het recht op bijstand en terugvordering en heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Voor zover nodig zal de rechtbank op de daartoe aangevoerde gronden ingaan. Bij brief van 3 mei 2016 heeft eiseres de gronden met betrekking tot het primaire besluit 1 laten vallen.
5. De rechtbank stelt vast dat voor wat de intrekking betreft de beoordelingsperiode loopt van 1 maart 2012 tot 1 april 2015 (datum waarop eiseres opnieuw bijstand ingevolge de PW is toegekend). Voor wat de terugvordering betreft ziet de beoordelingsperiode, gelet op de bijlage bij het primaire besluit 2, op de periode 1 maart 2012 tot 1 maart 2015.
6. Het besluit tot herziening en intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en waarbij de last om aannemelijk te maken dat sprake is van een (verzwegen) gezamenlijke huishouding op dat orgaan rust.
7. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
8. De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat eiseres en [de man] in de periode 1 maart 2012 tot 1 april 2015 hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning op het adres [adres 1] te [woonplaats] . Bij dat oordeel hecht de rechtbank grote waarde aan de verklaringen van de (buurt)bewoners van [adres 2] te [woonplaats] over de bewoning door eiseres en [de man] van de woning op het adres [adres 1] te [woonplaats] in de beoordelingsperiode en de waarnemingen in augustus 2014 en in de periode 2 februari 2015 tot en met 30 maart 2015. Voorts acht de rechtbank van belang dat bij het huisbezoek op 30 maart 2015 kleding van [de man] is aangetroffen in de kledingkast in de woning van eiseres en dat de houder van rijschool [naam rijschool] te [woonplaats] heeft verklaard dat [de man] in de beoordelingsperiode tienmaal een rijles heeft afgenomen bij zijn rijschool en dat hij is opgehaald bij [adres 1] te [woonplaats] .
9. Tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
10. De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiseres dat het onderzoek en de onderzoeksbevindingen ontoereikend zijn voor de conclusie dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg, doel treft. Daartoe wordt als volgt overwogen.
11. De rechtbank stelt vast dat uit de rapporten van C. Vink van 7 april 2015 en T. Kampers en E. Visser van 27 april 2015 niet blijkt dat is onderzocht of sprake is geweest van zorg die eiseres en [de man] over en weer verlenen. In het primaire besluit 2 is als reden voor de intrekking vermeld dat gebleken is dat [de man] zijn hoofdverblijf in de woning van eiseres heeft, dat er onvoldoende inlichtingen zijn verstrekt over de woonsituatie en dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Dat het recht op bijstand niet is vast te stellen heeft verweerder ook aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd en daar in zijn brief van 3 juni 2016 ook nog eens op gewezen.
De rechtbank is van oordeel, onder verwijzing naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 mei 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7881) en 25 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1036), dat deze conclusie onjuist is. Uit deze uitspraken volgt dat in het geval van eiseres, waarin verweerder twijfels heeft over haar woon- en leefsituatie, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kan vaststellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, het niet aanvaardbaar is dat verweerder ‘uitwijkt’ naar de grond dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Van belang is hierbij dat het gaat om een voor eiseres belastend besluit, zodat de bewijslast ter zake op verweerder rust.
12. Dat er sprake is van eenzelfde hoofdverblijf en wederzijdse zorg, en aldus van een gezamenlijke huishouding, heeft verweerder eerst in het bestreden besluit, in navolging van de bezwarencommissie, naar voren gebracht en voorzien van een motivering. Pas in het advies van de bezwarencommissie van 13 juli 2015 is – zij het summier – toegelicht waarom er sprake is van wederzijdse zorg. In dat verband is aangegeven dat, gelet op de verklaring van eiseres, op enig moment sprake was van zorg van [de man] voor eiseres vanwege haar hernia en dat hij zeer regelmatig bij haar verbleef. De bezwarencommissie heeft voorts gewezen op het langdurig verblijf van [de man] bij eiseres, het doen van boodschappen in [woonplaats] en op de omstandigheid dat [de man] de KPN rekening betaalde op het adres van eiseres.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de beoordelingsperiode sprake is geweest van wederzijdse zorg. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de vaststelling dat sprake is van eenzelfde hoofdverblijf weliswaar kan worden aangenomen dat eiseres in zoverre voor [de man] zorg heeft gedragen dat zij hem onderdak heeft verschaft waarvoor [de man] niets heeft betaald, maar het onderzoek heeft niet uitgewezen dat [de man] in de gehele beoordelingsperiode zorg van enige omvang en gewicht aan eiseres heeft verleend. De verklaringen van buurtbewoners dat zij samen boodschappen deden acht de rechtbank onvoldoende specifiek voor het aannemen van wederzijdse zorg, en voor de betalingen van de KPN-rekening, nog daargelaten dat de stukken daarvan ontbreken, heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting een afdoende verklaring gegeven. De verklaring van eiseres over de zorg die [de man] heeft verleend vanwege de rugklachten van eiseres is onvoldoende specifiek om daaraan conclusies te verbinden, zodat niet gezegd kan worden dat er in de beoordelingsperiode sprake was van zorg van enige omvang en gewicht.
Het standpunt van verweerder dat voldaan is aan de wederzijdse zorg berust dan ook slechts op een aanname zonder dat hier adequaat onderzoek naar is gedaan. Evenmin is onderzocht of sprake was van andere elementen van materiële of immateriële zorg. Uit hetgeen eiseres heeft verklaard op 30 maart 2015 kan niet worden afgeleid dat [de man] in de gehele periode in geding zorg heeft verleend aan eiseres.
Op basis van de voorhanden zijnde gegevens kan derhalve niet worden aangenomen dat [de man] in zorg heeft voorzien voor eiseres in de zin van artikel 3, derde lid, van de PW.
Hieruit vloeit voort dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van verweerder dat eiseres en [de man] tijdens de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat de bijstand van eiseres over die periode ten onrechte is ingetrokken en teruggevorderd.
14. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, omdat verweerder ontoereikend heeft gemotiveerd dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Mede in aanmerking genomen dat door het tijdsverloop, en het feit dat er sedert 1 april 2015 sprake is van een nieuwe situatie, onaannemelijk is dat verweerder het geconstateerde gebrek dat ook aan het primaire besluit 2 kleeft alsnog kan herstellen, ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en dat besluit te herroepen.
15. De gemaakte proceskosten komen, gezien het voorgaande, voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 992 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Hierbij is van belang dat van een (tijdig) verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar in de bezwaarprocedure inzake het primaire besluit 2 niet is gebleken.
Tevens dient verweerder het betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept het primaire besluit 2 van 28 april 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht groot € 45 aan haar vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 992.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, mr. E.C.G. Okhuizen en mr. T.A. Willems-Dijkstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
Griffier
Voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.