ECLI:NL:RBGEL:2016:5538

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 oktober 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2505
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van bezwaarschrift en premies werknemersverzekeringen over loon tijdens non-actiefstelling

In deze zaak heeft eiseres, een B.V., bezwaar gemaakt tegen de afdracht van loonheffingen over de maanden mei en juni 2014. Het bezwaarschrift werd op 22 juli 2014 ingediend, na de aangifte van 1 juli 2014. De inspecteur verklaarde het bezwaar voor juni 2014 niet-ontvankelijk, wat eiseres aanvocht. De rechtbank oordeelde dat de niet-ontvankelijkverklaring onterecht was, omdat het bezwaarschrift na de aangifte was ingediend. De rechtbank besloot het bezwaar tegen de afdracht voor juni 2014 ontvankelijk te verklaren en het bezwaar af te wijzen, terwijl het bezwaar voor mei 2014 ongegrond werd verklaard. Eiseres had premies werknemersverzekeringen verschuldigd over het loon van werknemers die op non-actief waren gesteld. De rechtbank oordeelde dat dit loon als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking moest worden aangemerkt, en dat de afdracht van premies correct was. Eiseres vroeg ook om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank gedeeltelijk toekende. De rechtbank veroordeelde de Staat en de inspecteur tot vergoeding van proceskosten en griffierechten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 15/2505

Uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 20 oktober 2016

in de zaak tussen

[X] B.V, te [Z] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, verweerder,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie), de Staat,

Procesverloop

Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de door haar afgedragen loonheffingen over de maanden mei 2014 en juni 2014.
Het bezwaarschrift is op 22 juli 2014 door verweerder ontvangen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 november 2014 het bezwaar van eiseres dat betrekking heeft op de afdracht loonheffingen over de maand mei 2014 ongegrond verklaard. Het bezwaar van eiseres dat betrekking heeft op de afdracht loonheffingen over de maand juni 2014 is door verweerder niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar bij brief van 19 december 2014, ontvangen door de rechtbank op 22 december 2014, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Op 15 september 2016 heeft de gemachtigde de rechtbank (per faxbericht) een pleitnota doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2016. Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigde, tot bijstand vergezeld van [A] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en [B] .
De beroepen met zaaknummers AWB 15/2507, AWB 15/2510, AWB 15/2511, AWB 15/2514, AWB 15/2515, AWB 15/2517, AWB 15/2519, AWB 15/2520, AWB 15/2521, AWB 15/2522, AWB 15/2524 en AWB 15/2525 zijn (op verzoek van eiseres) gelijktijdig behandeld.
De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 20210).

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres maakt deel uit van de [C] . Zij is als werkgever inhoudingsplichtig voor de loonbelasting (LB). In het jaar 2014 heeft bij eiseres een reorganisatie plaatsgevonden. Het dienstverband van meerdere werknemers is in het kader daarvan beëindigd. Voorafgaande aan de beëindiging van de dienstbetrekking zijn de desbetreffende werknemers in de loop van de maand mei 2014 door eiseres op non-actief gesteld. Met deze werknemers heeft eiseres een vaststellingsovereenkomst (VSO) gesloten. De reorganisatie is in september 2014 afgerond.

Geschil2. In geschil is het antwoord op de vraag:- of eiseres ten aanzien van het bezwaarschrift dat betrekking heeft op de maand juni 2014 terecht niet-ontvankelijk is verklaard;- of eiseres premies werknemersverzekeringen verschuldigd is over het loon dat de op non-actief gestelde werknemers in de maanden mei en juni 2014 hebben genoten. Tussen partijen is niet in geschil dat de op non-actief gestelde werknemers vanaf het moment van ondertekening van de VSO geen arbeid meer hebben verricht voor eiseres.

Beoordeling van het geschil
Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar juni 20143. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift dat betrekking heeft op de maand juni 2014 prematuur is ingediend, nu het bezwaarschrift op 22 juli 2014 is ingediend en de afdracht heeft plaatsgevonden op 29 juli 2014. Om die reden is volgens hem het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres is daarentegen van mening dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Het bezwaar is ingesteld een dag nadat de verschuldigde belasting door eiseres werd ingehouden op de brutolonen. Gelet hierop was volgens eiseres op het moment van het bezwaar het besluit tot afdracht reeds genomen.
4.
In zijn arrest van 21 mei 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BG5375) heeft de Hoge Raad met betrekking tot voldoening op aangifte het volgende overwogen:
“Gelet op artikel 26, lid 2, AWR moet de mogelijkheid van het ontvankelijk zijn van een voor
het begin van de termijn ingediend bezwaar ook worden aanvaard ingeval het betreft een
bezwaar tegen de voldoening op aangifte. De in die bepaling bedoelde overeenkomstige
toepassing van artikel 6:10 Awb brengt mee - de aard van de belastingheffing bij wege van
voldoening op aangifte verzet zich niet daartegen - dat niet-ontvankelijkheidverklaring
wegens de voortijdige indiening van het bezwaarschrift achterwege moet blijven indien het
bezwaarschrift is ingediend op of na het moment waarop de aangifte is ingediend en/of de
opdracht tot betaling is verstrekt. Aan te nemen valt dat de indiener van het bezwaarschrift
zich dan van het voorwerp van bezwaar een vastomlijnde voorstelling heeft gevormd. Mocht
vervolgens de voldoening van het desbetreffende bedrag op (de) aangifte toch achterwege
blijven, dan is het aan de inspecteur vast te stellen dat het bezwaar zonder voorwerp is en kan
om die reden het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard.”
5. Vast staat dat eiseres op 1 juli 2014 aangifte heeft gedaan. Het bezwaarschrift dateert van 22 juli 2014, dus na de aangifte. Gelet op het geciteerde arrest van de Hoge Raad had de niet-ontvankelijkverklaring wegens voortijdige indiening van het bezwaarschrift van eiseres dus achterwege moeten blijven. Het bezwaar van eiseres tegen de afdracht loonheffingen over de maand juni 2014 is derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre is sprake van een gegrond beroep.
6. De omstandigheid dat eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in bezwaar kan aanleiding zijn de zaak terug te wijzen naar verweerder. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij geen behoefte heeft aan terugwijzing van de zaak naar verweerder. De rechtbank zal de zaak daarom niet terugwijzen naar verweerder, maar deze in volle omvang beoordelen
.

Premies werknemersverzekering mei en juni 2014

7. Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB) is loon al hetgeen uit dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
8. Ingevolge artikel 22a, derde lid, onder a, van de Wet LB wordt met loon uit tegenwoordige arbeid gelijkgesteld: loon genoten wegens tijdelijke inactiviteit als bedoeld in artikel 628 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor een tijdvak van maximaal 104 weken.
9.
In artikel 7:628, eerste lid, van het BW is bepaald dat de werknemer het recht behoudt op het naar tijdruimte vastgestelde loon indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen.
10. In artikel 16, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) is bepaald dat voor de toepassing van dit hoofdstuk onder loon wordt verstaan: het loon en de gage overeenkomstig de Wet LB. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat tot het loon niet behoort hetgeen uit vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet LB wordt genoten.
11.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Wfsv worden de premies voor de werknemersverzekeringen geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de loonbelasting geldende regels.
12. In geschil is of eiseres premies werknemersverzekeringen verschuldigd is over het loon genoten tijdens de periode waarin de werknemers op non-actief waren gesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat voor het antwoord op deze vraag de kwalificatie van dit loon bepalend is. Is het loon aan merken als loon uit tegenwoordige arbeid dan zijn premies werknemersverzekeringen verschuldigd. Is daarentegen het loon aan te merken als loon uit vroegere arbeid dan zijn deze premies niet verschuldigd.
13.
Eiseres neemt het standpunt in dat het loon tijdens de periode waarin de werknemers op non-actief stonden (in de aanloop naar het einde van hun dienstbetrekking) is aan te merken als loon uit vroegere dienstbetrekking. Zij is van mening dat artikel 22a, derde lid, van de Wet LB niet bewerkstelligt dat dit loon als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking moet worden aangemerkt. Volgens haar is bedoeld artikel slechts geschreven voor de heffingskortingen. Bovendien wordt in het artikel verwezen naar loon genoten tijdens tijdelijke non-activiteit en daarvan is in haar geval geen sprake, nu de non-activiteit werd gevolgd door beëindiging van de dienstbetrekking.
14.
Verweerder neemt het standpunt in dat het loon dat de werknemers genoten gedurende de op non-actiefstelling in de maanden mei en juni 2014, dient te worden aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking.
15. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2009/10, 32 131, nr. 3, p. 20 en 34-35) bij het Wetsvoorstel Uniformering Loonbegrip is voor zover van belang het volgende vermeld:
“In artikel 22a van de Wet LB 1964 wordt een aantal wijzigingen voorgesteld op grond
waarvan hetgeen wordt genoten op grond van de artikelen 628, 628a en 629 van Boek 7 van
het Burgerlijk Wetboek wordt aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Als
zodanig wordt dit loon op grond van artikel 16, eerste lid, van de Wfsv reeds in de grondslag
voor de premieheffing betrokken.
(…)
In artikel 22a, derde lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 is opgenomen dat hetgeen wordt
genoten op grond van artikel 628 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen
door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van
naar aard en strekking overeenkomstige regelingen, voor een periode van maximaal 104
weken als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt aangemerkt. Hiermee is een einde
gekomen aan een vorm van discoördinatie in het loonbegrip die ontstaat bij langdurige
loondoorbetaling tijdens non-actiefstelling, meestal vanwege een arbeidsconflict. Doordat de
loondoorbetaling niet meer staat tegenover de verplichting tot het verrichten van arbeid is
sprake van loon uit vroegere dienstbetrekking. Daardoor zou de werknemer geen recht
hebben op arbeidsgerelateerde heffingskortingen, hetgeen met deze wijziging wordt
voorkomen. (…) De verplichte loondoorbetaling blijft in de periode van twee jaar
aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Gedurende maximaal twee
jaar, of zoveel eerder als de dienstbetrekking wordt verbroken, behoudt de werknemer zijn
arbeidsgerelateerde heffingskortingen en rechten op grond van de werknemersverzekeringen.
Na de periode van twee jaar hoeven geen premies meer te worden betaald. Met deze, meer
technische gerichte, aanpassing verdwijnt een vorm van discoördinatie in het loonbegrip.”
16. De rechtbank stelt vast dat de bij eiseres doorgevoerde reorganisatie een omstandigheid is waarop artikel 7:628, eerste lid, van het BW ziet. Met inachtneming van dit uitgangspunt volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de formulering van de wettelijke bepalingen, alsmede uit de parlementaire toelichting daarop, dat het loon van de werknemers genoten tijdens de periode van non-actiefstelling is aan te merken als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Het (andersluidende) standpunt van eiseres dat artikel 22a, derde lid, van de Wet LB slechts geschreven is voor de heffingskortingen vindt geen steun in de wet of de parlementaire geschiedenis. De stelling van eiseres dat aan het element tijdelijk niet is voldaan faalt eveneens. Immers, met beëindiging van het dienstverband eindigt eveneens de periode van non-activiteit. Daarmee is het tijdelijk karakter van de periode een gegeven. Deze beroepsgrond van eiseres wordt daarom verworpen.
17. Gelet op het voorgaande is de afdracht over de maanden mei en juni 2014 terecht gedaan inclusief premies werknemersverzekeringen.
Immateriële schadevergoeding
18. In de pleitnota heeft eiseres verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Nu het bezwaarschrift dateert van 22 juli 2014 en de uitspraak van de rechtbank voor 22 oktober 2016 wordt gedaan, bedraagt de overschrijding in dit geval dus drie maanden. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de beroepsfase en daarmee aan de Staat nu de uitspraak op bezwaar dateert van 17 november 2014, hetgeen minder dan zes maanden is na het bezwaar. De schadevergoeding die daarbij hoort zou dan uitkomen op € 500. De rechtbank ziet echter in de omstandigheden van deze zaak aanleiding om dit bedrag te matigen. Gelijktijdig met dit beroep zijn de beroepen van twaalf groepsvennootschappen van de [C] behandeld die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. De rechtbank acht het aannemelijk dat dit de (veronderstelde) spanning en frustratie aanzienlijk heeft verminderd en matigt om die reden de vergoeding van € 500 tot € 100 (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
19. Gelet op het voorgaande dient het verzoek ten laste van de Staat te worden toegewezen tot een bedrag van € 100.
Proceskostenvergoeding
20. Nu het beroep enerzijds gegrond is voor wat betreft de onterechte
niet-ontvankelijkverklaring met betrekking tot de maand juni 2014 en anderzijds immateriële schadevergoeding is toegekend ziet de rechtbank aanleiding zowel verweerder als ook de Staat, voor na te melden delen, te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepen van de dertien groepsvennootschappen gezamenlijk begroot op € 1.488 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, een factor 1 wegens het gewicht van de zaak (gemiddeld), vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken (meer dan 4)). Hiervan dient één dertiende deel, te weten € 114,46, aan eiseres te worden voldaan.
21. De rechtbank rekent de helft van deze proceskostenvergoeding toe aan de maand mei 2014 en de andere helft aan de maand juni 2014.
Mei 2014
22. Met betrekking tot het beroep dat ziet op de afdracht voor de maand mei 2014 wordt wegens overschrijding van de redelijke termijn een verzoek tot immateriële schadevergoeding toegewezen. Gelet hierop zal de rechtbank de Staat veroordelen in de proceskosten die toe te rekenen zijn aan de maand mei, te weten € 57,23 (€ 114,46/ 2).
Juni 2014
23. Het beroep dat ziet op de afdracht voor de maand juni 2014 wordt enerzijds gegrond verklaard en anderzijds wordt wegens overschrijding van de redelijke termijn een verzoek tot immateriële schadevergoeding toegewezen. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder en de Staat voor de helft veroordelen in de proceskosten die toe te rekenen zijn aan de maand juni 2014, te weten ieder voor een bedrag van € 28,62 (€ 57,23/ 2).
Griffierecht
24. Met betrekking tot het door eiseres voldane griffierecht ad. € 328 zal de rechtbank hetzelfde uitgangspunt hanteren, te weten dat de helft van het griffierecht is toe te rekenen aan de maand mei 2014 en de ander helft aan de maand juni 2014. Nu het beroep voor de maand juni 2014 gegrond is dient verweerder het griffierecht over deze maand te vergoeden. Gelet op het toegewezen verzoek tot immateriële schadevergoeding zal de Staat het griffierecht over de maand mei dienen te vergoeden. Hiervan uitgaande zal de rechtbank gelasten dat zowel verweerder als ook de Staat een bedrag van € 164 (€ 328 / 2) aan eiseres vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover dit betrekking heeft op de afdracht loonheffingen over de maand mei 2014, ongegrond;
  • verklaart het beroep voor zover dit betrekking heeft op de afdracht loonheffingen over de maand juni 2014, gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de afdracht loonheffingen voor de maand juni 2014;
  • verklaart het bezwaar tegen de afdracht juni 2014 ontvankelijk en wijst dit bezwaar af;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de Staat om de door eiseres geleden immateriële schade te vergoeden tot een bedrag van € 100;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 85,85
  • gelast dat de Staat € 164 van het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 28,62;
  • gelast dat verweerder € 164 van het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. drs. M.J.C. Pieterse, rechters, in tegenwoo heid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 20 oktober 2016
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.