Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
Uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 20 oktober 2016
[X] B.V, te [Z] , eiseres
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, verweerder,
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie), de Staat,
Procesverloop
Overwegingen
Geschil2. In geschil is het antwoord op de vraag:- of eiseres ten aanzien van het bezwaarschrift dat betrekking heeft op de maand juni 2014 terecht niet-ontvankelijk is verklaard;- of eiseres premies werknemersverzekeringen verschuldigd is over het loon dat de op non-actief gestelde werknemers in de maanden mei en juni 2014 hebben genoten. Tussen partijen is niet in geschil dat de op non-actief gestelde werknemers vanaf het moment van ondertekening van de VSO geen arbeid meer hebben verricht voor eiseres.
In zijn arrest van 21 mei 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BG5375) heeft de Hoge Raad met betrekking tot voldoening op aangifte het volgende overwogen:
het begin van de termijn ingediend bezwaar ook worden aanvaard ingeval het betreft een
bezwaar tegen de voldoening op aangifte. De in die bepaling bedoelde overeenkomstige
toepassing van artikel 6:10 Awb brengt mee - de aard van de belastingheffing bij wege van
voldoening op aangifte verzet zich niet daartegen - dat niet-ontvankelijkheidverklaring
wegens de voortijdige indiening van het bezwaarschrift achterwege moet blijven indien het
opdracht tot betaling is verstrekt. Aan te nemen valt dat de indiener van het bezwaarschrift
zich dan van het voorwerp van bezwaar een vastomlijnde voorstelling heeft gevormd. Mocht
vervolgens de voldoening van het desbetreffende bedrag op (de) aangifte toch achterwege
blijven, dan is het aan de inspecteur vast te stellen dat het bezwaar zonder voorwerp is en kan
om die reden het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard.”
.
Premies werknemersverzekering mei en juni 2014
In artikel 7:628, eerste lid, van het BW is bepaald dat de werknemer het recht behoudt op het naar tijdruimte vastgestelde loon indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Wfsv worden de premies voor de werknemersverzekeringen geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de loonbelasting geldende regels.
Eiseres neemt het standpunt in dat het loon tijdens de periode waarin de werknemers op non-actief stonden (in de aanloop naar het einde van hun dienstbetrekking) is aan te merken als loon uit vroegere dienstbetrekking. Zij is van mening dat artikel 22a, derde lid, van de Wet LB niet bewerkstelligt dat dit loon als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking moet worden aangemerkt. Volgens haar is bedoeld artikel slechts geschreven voor de heffingskortingen. Bovendien wordt in het artikel verwezen naar loon genoten tijdens tijdelijke non-activiteit en daarvan is in haar geval geen sprake, nu de non-activiteit werd gevolgd door beëindiging van de dienstbetrekking.
Verweerder neemt het standpunt in dat het loon dat de werknemers genoten gedurende de op non-actiefstelling in de maanden mei en juni 2014, dient te worden aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking.
waarvan hetgeen wordt genoten op grond van de artikelen 628, 628a en 629 van Boek 7 van
het Burgerlijk Wetboek wordt aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Als
zodanig wordt dit loon op grond van artikel 16, eerste lid, van de Wfsv reeds in de grondslag
voor de premieheffing betrokken.
(…)
In artikel 22a, derde lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 is opgenomen dat hetgeen wordt
genoten op grond van artikel 628 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen
door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van
naar aard en strekking overeenkomstige regelingen, voor een periode van maximaal 104
weken als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt aangemerkt. Hiermee is een einde
loondoorbetaling tijdens non-actiefstelling, meestal vanwege een arbeidsconflict. Doordat de
loondoorbetaling niet meer staat tegenover de verplichting tot het verrichten van arbeid is
sprake van loon uit vroegere dienstbetrekking. Daardoor zou de werknemer geen recht
hebben op arbeidsgerelateerde heffingskortingen, hetgeen met deze wijziging wordt
voorkomen. (…) De verplichte loondoorbetaling blijft in de periode van twee jaar
aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Gedurende maximaal twee
jaar, of zoveel eerder als de dienstbetrekking wordt verbroken, behoudt de werknemer zijn
arbeidsgerelateerde heffingskortingen en rechten op grond van de werknemersverzekeringen.
Na de periode van twee jaar hoeven geen premies meer te worden betaald. Met deze, meer
technische gerichte, aanpassing verdwijnt een vorm van discoördinatie in het loonbegrip.”
niet-ontvankelijkverklaring met betrekking tot de maand juni 2014 en anderzijds immateriële schadevergoeding is toegekend ziet de rechtbank aanleiding zowel verweerder als ook de Staat, voor na te melden delen, te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepen van de dertien groepsvennootschappen gezamenlijk begroot op € 1.488 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, een factor 1 wegens het gewicht van de zaak (gemiddeld), vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken (meer dan 4)). Hiervan dient één dertiende deel, te weten € 114,46, aan eiseres te worden voldaan.
Beslissing
- verklaart het beroep, voor zover dit betrekking heeft op de afdracht loonheffingen over de maand mei 2014, ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover dit betrekking heeft op de afdracht loonheffingen over de maand juni 2014, gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de afdracht loonheffingen voor de maand juni 2014;
- verklaart het bezwaar tegen de afdracht juni 2014 ontvankelijk en wijst dit bezwaar af;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de Staat om de door eiseres geleden immateriële schade te vergoeden tot een bedrag van € 100;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 85,85
- gelast dat de Staat € 164 van het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 28,62;
- gelast dat verweerder € 164 van het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoedt.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;