9.4De bevindingen uit de observaties en de verklaringen afgelegd door eisers worden voorts nog ondersteund door de op 11 juni 2015 afgelegde verklaring van een getuige, woonachtig in de nabije omgeving van eisers. Deze getuige heeft verklaard dat eiser de Ford Mondeo minimaal twee jaar had en deze sinds een week of zes niet meer had.
10. Voorts is verweerder uit Suwinet gebleken dat een tweetal te naam van eiser gestelde ABN AMRO bankrekeningen met nummers [nummer 1] en [nummer 2] niet door eisers zijn gemeld bij verweerder. Het vermogen van eisers op 2 juni 2012 bedroeg € 19,06 (saldo op 1 juni 2012 op ING rekening [nummer 3] , vermeerderd met € 1.721,44 (saldo op 1 juni 2012 op ABN AMRO rekening [nummer 1] ) vermeerderd met € 10.055,67 (saldo op 1 juni 2012 op ABN AMRO rekening [nummer 2] ) vermeerderd met de waarde van de aangekochte auto op 2 juni 2012 van € 13.050, in totaal derhalve € 24.846,17. Van dit vermogen boven de voor eisers geldende vermogensgrens hebben eisers geen melding gemaakt bij verweerder.
11. De herkomst van de saldi op de bankrekeningen hebben eisers niet inzichtelijk gemaakt. Weliswaar hebben eisers ter zitting verklaard dat zij bij verweerder hebben gemeld dat eiseres een bedrag van € 8.000 aan smartengeld uitgekeerd heeft gekregen naar aanleiding van een ongeval, echter een dergelijke melding door eisers wordt door verweerder betwist.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de gedingstukken niet anders kan worden geconcludeerd dan dat eiser tijdens het gehoor op 21 april 2015 voor het eerst melding heeft gemaakt van een bedrag van € 8.000 aan smartengeld op een ABN AMRO spaarrekening van eisers. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dit eerder dan op dat moment te hebben gemeld.
12. Tenslotte is uit verweerders onderzoek naar voren gekomen dat de bankafschriften van de rekeningen van eisers geen blijk geven van aantoonbare uitgaven aan levensonderhoud (met name voeding), een en ander in vergelijking met hetgeen volgens de Nibud norm aan uitgaven mag worden verwacht. Voorts corresponderen de uitgaven aan benzine niet met het met de Ford Mondeo afgelegde aantal kilometers. Reeds op basis van deze constateringen is de rechtbank van oordeel dat de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat eisers in de periode in geding beschikten of redelijkerwijs hebben kunnen beschikken over andere middelen, in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW, dan hun bijstandsuitkering.
In de aanwezigheid van het contante bedrag voor de aanschaf van de Ford Mondeo en de bedragen op de bankrekeningen ziet de rechtbank een bevestiging van dit oordeel. Eisers hebben geen afdoende verklaring gegeven, die maakt dat de conclusie van een onbekende bron van inkomsten niet houdbaar is.
Ter zitting hebben eisers ten aanzien van de lage kosten van levensonderhoud betoogd dat zij een structurele bijdrage van de dochters ontvangen, in die zin dat zij de boodschappen bekostigen, verse producten voor eisers meebrengen, geldbedragen aan eisers geven en benzinekosten en de kosten tijdens vakanties, niet zijnde de huur van het vakantieonderkomen, betalen. De rechtbank is dienaangaande van oordeel dat deze verklaring van eisers bevestigt dat sprake is van een andere bron van inkomsten. Eisers hadden dit dienen te melden aan verweerder.
13. Nu eisers geen (onderbouwd) inzicht hebben gegeven om wat voor bedragen het gaat, kan het recht op bijstand over de periode in geding niet worden vastgesteld.
14. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder gehouden was het recht op bijstand over de periode in geding in te trekken en het over de periode van 2 juni 2012 tot en met 17 augustus 2015 ten onrechte ontvangen bedrag aan bijstand van eisers terug te vorderen.
15. Eisers hebben betoogd dat het bedrag dat aan bijstand is teruggevorderd onevenredig hoog is. De rechtbank is dienaangaande van oordeel dat verweerder gehouden was het gehele bedrag aan bijstand terug te vorderen, aangezien eisers niet inzichtelijk hebben gemaakt welke bedragen zij aan inkomsten hebben ontvangen in de periode in geding. Het betoog ter zitting dat voornoemde onevenredigheid een dringende reden vormt om geheel dan wel gedeeltelijk van terugvordering af te zien dan wel het terugvorderingsbedrag te matigen volgt de rechtbank niet.
16. Nu eisers overigens geen onderbouwd beroep hebben gedaan op de aanwezigheid van een dringende reden om van terugvordering af te zien, ziet de rechtbank geen aanleiding om te concluderen dat verweerder op die grond geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
17. De rechtbank oordeelt voorts dat verweerder in het kader van het overgangsrecht voor de vaststelling van de datum van het ontstaan van de vordering terecht aansluiting heeft gezocht bij de datum van het intrekkings- en terugvorderingsbesluit van 17 augustus 2015 en niet bij de datum waarop de in strijd met de inlichtingenverplichting gebleken gedragingen zich hebben voorgedaan. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:953. Het vorenstaande brengt met zich dat de door eisers aangevoerde omstandigheid dat intrekking en terugvordering vóór 1 januari 2013 bevoegdheden waren, relevantie mist. 18. Blijkens het vorenoverwogene houdt de intrekking, die ook de periode omvat waarop de opschorting betrekking heeft, in rechte stand. Nu eisers in hun bezwaar tegen de opschorting hebben verzocht om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken, is de rechtbank van oordeel, mede gelet op de uitspraak van de CRvB van 29 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3330, dat eisers voldoende procesbelang hebben bij een beoordeling van hun beroep voor zover het de opschorting betreft. 19. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuur te wijten onrechtmatigheid. Dit betekent dat de rechtmatigheid van het primaire besluit 1 dient te worden beoordeeld.
20. Eisers hebben betoogd dat de opschorting van het recht op bijstand bij het primaire besluit 1 is ingehaald door de intrekking van het recht op bijstand bij het primaire besluit 2. Volgens eisers had verweerder om die reden het bezwaar gericht tegen de opschorting niet-ontvankelijk dienen te verklaren.
21. De rechtbank oordeelt dat het rechtsgevolg van de opschorting weliswaar feitelijk ongedaan is gemaakt door de intrekking van het recht op bijstand, maar dat daaruit niet volgt dat bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het primaire besluit 1 zonder meer geen belang meer bestaat.
22. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bij het primaire besluit 1 gevraagde gegevens van belang voor de verlening van de bijstand. De rechtbank stelt vast dat eisers de gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gesteld termijn hebben ingeleverd, zonder dat eisers aannemelijk hebben gemaakt dat hen dit niet valt te verwijten. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht tot opschorting van het recht op bijstand overgegaan.
23. Uit het vorenstaande volgt dat het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit 1 ongegrond is en dat er geen aanleiding bestaat dit besluit te herroepen en verweerder te veroordelen in de kosten van bezwaar.
24. Gelet op al het vorenstaande worden het beroep gericht tegen de opschorting, geregistreerd onder 16/388, en het beroep gericht tegen de intrekking en terugvordering, geregistreerd onder 16/389, ongegrond verklaard. Voor proceskostenveroordelingen bestaat geen aanleiding.