ECLI:NL:RBGEL:2016:4794

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 september 2016
Publicatiedatum
1 september 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 388
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenverplichting op grond van de Participatiewet met betrekking tot de aanschaf van een auto en de melding van vermogen

In deze zaak gaat het om de schending van de inlichtingenverplichting door eisers op basis van de Participatiewet (PW). Eisers hebben verzuimd om verweerder in kennis te stellen van de aanschaf van een Ford Mondeo voor € 13.050, die zij hebben gefinancierd door inruil van een andere auto en contante betaling. De rechtbank heeft vastgesteld dat het contante bedrag en de inruilwaarde deel uitmaakten van het vermogen van eisers, dat zij niet hebben gemeld. Daarnaast hebben eisers ook bankrekeningen met een vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens niet gemeld. De rechtbank concludeert dat eisers in de periode van 2 juni 2012 tot en met 17 augustus 2015 niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting, wat heeft geleid tot de intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering. De rechtbank heeft de beroepen van eisers tegen de besluiten van verweerder ongegrond verklaard, omdat zij niet in staat zijn geweest om aan te tonen dat zij recht hadden op bijstand. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van het onterecht ontvangen bedrag gerechtvaardigd zijn, gezien de schending van de inlichtingenverplichting door eisers.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: 16/388 en 16/389

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaken tussen

[eiser] eiser, te [woonplaats]

[eiseres], eiseres, te [woonplaats]
gezamenlijk: eisers
(gemachtigde: mr. A.E.L.Th. Balkema),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaardte Bemmel, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het recht op bijstand van eisers op grond van de Participatiewet (PW) opgeschort per 7 mei 2015.
Bij besluit van 17 augustus 2015 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het recht op bijstand van eisers ingetrokken per 2 juni 2012 en de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 2 juni 2012 tot en met 1 mei 2015 tot een bedrag van € 55.578,10 van eisers teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 13 januari 2016 (de bestreden besluiten 1 en 2) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de opschorting enerzijds en de intrekking en terugvordering anderzijds onder verwijzing naar en overneming van het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld. Het beroep inzake de opschorting is geregistreerd onder 16/388 en het beroep inzake de intrekking en terugvordering is geregistreerd onder 16/389.
Verweerder heeft in beide beroepsprocedures afzonderlijk een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2016. De beroepen zijn gevoegd behandeld. Eisers zijn verschenen in aanwezigheid van hun dochter [naam] , bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.F. Manse en A. Slot.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eisers ontvangen sinds 6 oktober 2005 bijstand naar de norm voor gehuwden. In 2009 en 2010 hebben rechtmatigheidsonderzoeken plaatsgevonden, die geen consequenties hebben gehad voor de bijstandsverlening aan eisers. Ook in 2013 is er een rechtmatigheidsonderzoek opgestart.
Naar aanleiding van een signaal vanuit het inkomensteam dat eisers over vermogen beschikken en gebruik maken van een auto (Ford Mondeo) met een waarde die het vrij te laten vermogen overstijgt, heeft verweerder op 2 maart 2015 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eisers verleende bijstand. In dat kader heeft verweerder onder andere waarnemingen verricht in de nabije omgeving van het woonadres van eisers in de periode van 4 maart 2015 tot en met 23 maart 2015 en in de periode van 24 maart 2015 tot en met 20 april 2015, inlichtingen ingewonnen over de Ford Mondeo, een anonieme getuige gehoord op 11 juni 2015 en eisers gehoord op 21 april 2015, 15 juni 2015 en 22 juni 2015. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in het onderzoeksrapport “Onderzoek ingevolge de WWB”, met nummer [xxxx] van 17 juli 2015.
2.1
Gedurende het onderzoek heeft verweerder bij het primaire besluit 1 het recht op bijstand opgeschort op grond van artikel 54, eerste lid van de PW, omdat eisers in gebreke zijn gebleven de bij herhaling verzochte stukken te overleggen.
2.2
De onderzoeksresultaten zijn voor verweerder aanleiding geweest om bij het primaire besluit 2 het recht op bijstand per 2 juni 2012 in te trekken op grond van artikel 54, derde lid van de PW. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de aanschaf van een Ford Mondeo op 2 juni 2012, welke Ford Mondeo op naam van eiser heeft gestaan tot 24 juni 2013 en nadien nog immer onder zijn feitelijke beschikkingsmacht viel, het niet overeenstemmen van de feitelijke woonsituatie met de gegevens in de Basisregistratie personen (BRP) nu dochter [naam] nog altijd bij eisers woont, het op 2 juni 2012 beschikken over vermogen boven de voor eisers geldende vermogensgrens in de vorm van de saldi van drie bankrekeningen op naam van eiser opgeteld bij de aanschafwaarde van de Ford Mondeo en de aanwezigheid van een onbekende bron van inkomsten blijkend uit onder meer het structureel besteden van te weinig geld aan kosten van levensonderhoud gelet op de Nibud-norm, het aantoonbaar te weinig brandstofkosten hebben over de periode van 2 juni 2012 tot de datum van het primaire besluit 2 gelet op de door de RDW doorgegeven meterstanden en het financieren van diverse luxeproducten zonder dat dat herleidbaar is tot de bankafschriften. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht van eisers op bijstand niet is vast te stellen.
3. Aan de bestreden besluiten heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verweerder terecht tot opschorting van het recht op bijstand en tot intrekking en terugvordering is overgegaan. In het advies van de commissie, dat door verweerder in de bestreden besluiten volledig is overgenomen, is puntsgewijs op de bezwaargronden ingegaan.
4. Eisers kunnen zich met de bestreden besluiten niet verenigen. Op hun stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
Intrekking en terugvordering
5. Verweerder heeft de intrekking van de bijstand per 2 juni 2012 niet beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van beroep (CRvB) - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Voor het onderhavige geval betekent dit dat beoordeeld dient te worden de periode van 2 juni 2012 tot en met 17 augustus 2015. De rechtbank wijst erop dat de CRvB in bovengenoemde uitspraak expliciet heeft overwogen dat uit de vaste rechtspraak met betrekking tot de te beoordelen periode niet mag worden afgeleid dat in een geval waarin de intrekking niet is beperkt tot een bepaalde periode en geen beëindigingsbesluit is genomen, de werking van het intrekkingsbesluit zich niet (ook) zou uitstrekken over de periode na de datum waarop het primaire (intrekkings)besluit is genomen. De stelling van eisers dat verweerder een beëindigingsbesluit had dienen te nemen, volgt de rechtbank dan ook niet.
6. Het besluit tot intrekking van het recht op bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder rust.
7. De rechtbank is van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat eisers in de periode van 2 juni 2012 tot en met
17 augustus 2015 diverse voor het recht op bijstand van belang zijnde gegevens niet hebben gemeld aan verweerder en zij daarmee de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
8.1
Uit het onderzoek is gebleken dat eiser op 2 juni 2012 een Ford Mondeo met kenteken [kenteken] heeft gekocht voor een bedrag van € 13.050. Eiser heeft verweerder daarvan niet in kennis gesteld. Gebleken is dat eiser het aanschafbedrag van de Ford Mondeo heeft voldaan door inruil van een auto waarvoor eiser een bedrag van € 1.050 kreeg en voorts contante betaling van een bedrag van € 12.000.
8.2
De overhandiging aan het garagebedrijf van een bedrag van € 12.000 aan contanten rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank de vooronderstelling dat dit contante bedrag een bestanddeel vormde van het vermogen waarover betrokkene op dat moment beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Ditzelfde geldt ten aanzien van de inruilwaarde van de ingeruilde auto.
8.3
Eisers zijn er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. Eiser stelt dat hij tweemaal € 4.000 van twee dochters heeft geleend en een bedrag van € 2.000 van een derde dochter. De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet in geslaagd deze stelling met concrete en verifieerbare gegevens te onderbouwen. In dit kader acht de rechtbank relevant dat de overgelegde verklaringen van de betreffende dochters achteraf opgestelde verklaringen betreffen die niet afkomstig zijn uit objectieve bron.
8.4
Gelet op het vorenstaande is de precieze herkomst van het bedrag van € 12.000 onduidelijk gebleven en wordt aannemelijk geacht dat het aanschafbedrag van de Ford Mondeo bestanddeel vormde van het vermogen van eisers. De toename van hun vermogen hebben eisers niet gemeld.
9.1
De Ford Mondeo heeft tot 24 juni 2013 op naam van eiser gestaan. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder voor de periode vanaf 24 juni 2013 tot en met 7 juni 2015, waarin de auto op naam van eisers dochter [naam 2] stond, terecht heeft aangenomen dat de Ford Mondeo ook toen nog behoorde tot het vermogen van eisers. Naar vaste rechtspraak van de CRvB, waartoe de rechtbank verwijst naar de uitspraak van ECLI:NL:CRVB:2011:BT2933, rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een geval als hier aan de orde, waarin een auto geregistreerd staat op naam van een ander dan de bijstandsgerechtigde geldt deze vooronderstelling evenzeer. Het is dan aan het bijstandverlenend bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat de bijstandsgerechtigde over die auto kan beschikken, in de zin dat hij het gebruik of de (verkoop-)waarde daarvan kan aanwenden tot bestrijding van de noodzakelijke kosten van het bestaan.
9.2
De rechtbank acht op basis van de door verweerder uitgevoerde observaties in maart 2015, de verklaringen van eisers zelf alsmede de verklaringen van de getuige aannemelijk dat eisers de (exclusieve) beschikkingsmacht hadden over de auto, op een wijze dat zij, gelet op het bepaalde in artikel 34, eerste lid, onder a, tweede volzin, van de PW ook de waarde daarvan konden aanwenden voor hun levensonderhoud. Immers, niet alleen blijkt uit de observaties dat de Ford Mondeo bij de meerderheid van de waarnemingen voor de deur van eisers stond, ook heeft eiser zelf tijdens het verhoor van 15 juni 2015 verklaard dat de auto, waarmee de Ford Mondeo wordt bedoeld, zeker voor 80% door hem is gebruikt sinds 24 juni 2013. Tijdens het verhoor van 22 juni 2015 heeft eiser verklaard dat hij de Ford Mondeo sinds de situatie van eiseres is verslechterd voor 80% gebruikt en dat hij dan spreekt over de laatste anderhalf jaar.
9.3
Ter zitting is zijdens eiser betoogd dat zijn verklaring ongelukkig is geformuleerd en dat hij niet heeft bedoeld te verklaren zoals het in de gespreksverslagen terecht is gekomen.
De rechtbank oordeelt dienaangaande dat eiser aan de door hem afgelegde verklaring(en) kan worden gehouden. Volgens vaste rechtspraak, waartoe de rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512 mag in beginsel worden uitgegaan van een tegenover een sociaal rechercheur of -zoals in casu- een handhavingsspecialist, afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring en wordt weinig betekenis toegekend aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. In dit geval zijn er onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk van de bijzonder controleurs heeft afgelegd. Bovendien acht de rechtbank in dit kader van belang dat eiser niet alleen de gespreksverslagen heeft ondertekend, maar tevens elke afzonderlijke pagina daarvan heeft geparafeerd.
9.4
De bevindingen uit de observaties en de verklaringen afgelegd door eisers worden voorts nog ondersteund door de op 11 juni 2015 afgelegde verklaring van een getuige, woonachtig in de nabije omgeving van eisers. Deze getuige heeft verklaard dat eiser de Ford Mondeo minimaal twee jaar had en deze sinds een week of zes niet meer had.
10. Voorts is verweerder uit Suwinet gebleken dat een tweetal te naam van eiser gestelde ABN AMRO bankrekeningen met nummers [nummer 1] en [nummer 2] niet door eisers zijn gemeld bij verweerder. Het vermogen van eisers op 2 juni 2012 bedroeg € 19,06 (saldo op 1 juni 2012 op ING rekening [nummer 3] , vermeerderd met € 1.721,44 (saldo op 1 juni 2012 op ABN AMRO rekening [nummer 1] ) vermeerderd met € 10.055,67 (saldo op 1 juni 2012 op ABN AMRO rekening [nummer 2] ) vermeerderd met de waarde van de aangekochte auto op 2 juni 2012 van € 13.050, in totaal derhalve € 24.846,17. Van dit vermogen boven de voor eisers geldende vermogensgrens hebben eisers geen melding gemaakt bij verweerder.
11. De herkomst van de saldi op de bankrekeningen hebben eisers niet inzichtelijk gemaakt. Weliswaar hebben eisers ter zitting verklaard dat zij bij verweerder hebben gemeld dat eiseres een bedrag van € 8.000 aan smartengeld uitgekeerd heeft gekregen naar aanleiding van een ongeval, echter een dergelijke melding door eisers wordt door verweerder betwist.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de gedingstukken niet anders kan worden geconcludeerd dan dat eiser tijdens het gehoor op 21 april 2015 voor het eerst melding heeft gemaakt van een bedrag van € 8.000 aan smartengeld op een ABN AMRO spaarrekening van eisers. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dit eerder dan op dat moment te hebben gemeld.
12. Tenslotte is uit verweerders onderzoek naar voren gekomen dat de bankafschriften van de rekeningen van eisers geen blijk geven van aantoonbare uitgaven aan levensonderhoud (met name voeding), een en ander in vergelijking met hetgeen volgens de Nibud norm aan uitgaven mag worden verwacht. Voorts corresponderen de uitgaven aan benzine niet met het met de Ford Mondeo afgelegde aantal kilometers. Reeds op basis van deze constateringen is de rechtbank van oordeel dat de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat eisers in de periode in geding beschikten of redelijkerwijs hebben kunnen beschikken over andere middelen, in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW, dan hun bijstandsuitkering.
In de aanwezigheid van het contante bedrag voor de aanschaf van de Ford Mondeo en de bedragen op de bankrekeningen ziet de rechtbank een bevestiging van dit oordeel. Eisers hebben geen afdoende verklaring gegeven, die maakt dat de conclusie van een onbekende bron van inkomsten niet houdbaar is.
Ter zitting hebben eisers ten aanzien van de lage kosten van levensonderhoud betoogd dat zij een structurele bijdrage van de dochters ontvangen, in die zin dat zij de boodschappen bekostigen, verse producten voor eisers meebrengen, geldbedragen aan eisers geven en benzinekosten en de kosten tijdens vakanties, niet zijnde de huur van het vakantieonderkomen, betalen. De rechtbank is dienaangaande van oordeel dat deze verklaring van eisers bevestigt dat sprake is van een andere bron van inkomsten. Eisers hadden dit dienen te melden aan verweerder.
13. Nu eisers geen (onderbouwd) inzicht hebben gegeven om wat voor bedragen het gaat, kan het recht op bijstand over de periode in geding niet worden vastgesteld.
14. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder gehouden was het recht op bijstand over de periode in geding in te trekken en het over de periode van 2 juni 2012 tot en met 17 augustus 2015 ten onrechte ontvangen bedrag aan bijstand van eisers terug te vorderen.
15. Eisers hebben betoogd dat het bedrag dat aan bijstand is teruggevorderd onevenredig hoog is. De rechtbank is dienaangaande van oordeel dat verweerder gehouden was het gehele bedrag aan bijstand terug te vorderen, aangezien eisers niet inzichtelijk hebben gemaakt welke bedragen zij aan inkomsten hebben ontvangen in de periode in geding. Het betoog ter zitting dat voornoemde onevenredigheid een dringende reden vormt om geheel dan wel gedeeltelijk van terugvordering af te zien dan wel het terugvorderingsbedrag te matigen volgt de rechtbank niet.
16. Nu eisers overigens geen onderbouwd beroep hebben gedaan op de aanwezigheid van een dringende reden om van terugvordering af te zien, ziet de rechtbank geen aanleiding om te concluderen dat verweerder op die grond geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
17. De rechtbank oordeelt voorts dat verweerder in het kader van het overgangsrecht voor de vaststelling van de datum van het ontstaan van de vordering terecht aansluiting heeft gezocht bij de datum van het intrekkings- en terugvorderingsbesluit van 17 augustus 2015 en niet bij de datum waarop de in strijd met de inlichtingenverplichting gebleken gedragingen zich hebben voorgedaan. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:953. Het vorenstaande brengt met zich dat de door eisers aangevoerde omstandigheid dat intrekking en terugvordering vóór 1 januari 2013 bevoegdheden waren, relevantie mist.
Opschorting
18. Blijkens het vorenoverwogene houdt de intrekking, die ook de periode omvat waarop de opschorting betrekking heeft, in rechte stand. Nu eisers in hun bezwaar tegen de opschorting hebben verzocht om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken, is de rechtbank van oordeel, mede gelet op de uitspraak van de CRvB van 29 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3330, dat eisers voldoende procesbelang hebben bij een beoordeling van hun beroep voor zover het de opschorting betreft.
19. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuur te wijten onrechtmatigheid. Dit betekent dat de rechtmatigheid van het primaire besluit 1 dient te worden beoordeeld.
20. Eisers hebben betoogd dat de opschorting van het recht op bijstand bij het primaire besluit 1 is ingehaald door de intrekking van het recht op bijstand bij het primaire besluit 2. Volgens eisers had verweerder om die reden het bezwaar gericht tegen de opschorting niet-ontvankelijk dienen te verklaren.
21. De rechtbank oordeelt dat het rechtsgevolg van de opschorting weliswaar feitelijk ongedaan is gemaakt door de intrekking van het recht op bijstand, maar dat daaruit niet volgt dat bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het primaire besluit 1 zonder meer geen belang meer bestaat.
22. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bij het primaire besluit 1 gevraagde gegevens van belang voor de verlening van de bijstand. De rechtbank stelt vast dat eisers de gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gesteld termijn hebben ingeleverd, zonder dat eisers aannemelijk hebben gemaakt dat hen dit niet valt te verwijten. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht tot opschorting van het recht op bijstand overgegaan.
23. Uit het vorenstaande volgt dat het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit 1 ongegrond is en dat er geen aanleiding bestaat dit besluit te herroepen en verweerder te veroordelen in de kosten van bezwaar.
24. Gelet op al het vorenstaande worden het beroep gericht tegen de opschorting, geregistreerd onder 16/388, en het beroep gericht tegen de intrekking en terugvordering, geregistreerd onder 16/389, ongegrond verklaard. Voor proceskostenveroordelingen bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. van Wezel, voorzitter, mr. E.M. Vermeulen en
mr. M.M.L.A.T. Doll, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.