ECLI:NL:CRVB:2015:3330
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake opschorting en intrekking van bijstandsrecht op basis van de Wet werk en bijstand
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving sinds 24 juli 2000 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding over haar activiteiten, heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de opschorting van haar bijstandsrecht op 29 januari 2013 en een intrekking van de bijstand per 1 december 2012. De appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de opschorting onterecht was, omdat zij had meegewerkt aan het onderzoek en niet op de hoogte was van de regelgeving omtrent het melden van haar kleindochter die bij haar inwoonde. De Raad heeft vastgesteld dat de opschorting van het recht op bijstand niet gevolgd is door een intrekking, waardoor de opschorting feitelijk geen betekenis meer had. De Raad oordeelde dat er geen voldoende procesbelang was voor de beoordeling van de opschorting, omdat de intrekking van de bijstand in stand bleef. De Raad heeft ook geoordeeld dat de appellante zich schuldig had gemaakt aan het niet melden van op geld waardeerbare activiteiten, wat een grond voor intrekking van de bijstand vormt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellante geen recht had op de verhoging van haar bijstandsnorm vanwege de inwoning van haar kleindochter. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het hoger beroep voor zover het de opschorting betreft niet-ontvankelijk verklaard.