4.4De schending van de inlichtingenverplichting heeft er, naar het oordeel van de rechtbank, toe geleid dat verweerder het recht op bijstand over de in het geding zijnde periode niet heeft kunnen vaststellen. Eiseres heeft geen volledig inzicht gegeven in al haar bankrekeningen, zodat verweerder niet heeft kunnen vaststellen of er ten tijde in geding sprake was van inkomen uit de door eiseres verrichte op geld waardeerbare activiteiten en zo ja, wat de omvang van dat inkomen was. Verweerder is aldus door eiseres niet in de gelegenheid gesteld zich een juist beeld te kunnen vormen van haar inkomens- en vermogenspositie ten tijde in geding. Eiseres heeft, ook niet in beroep, de gevraagde financiële informatie verstrekt, nodig om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
5. Het voorgaande leidt er toe dat verweerder, op grond van artikel 54, derde lid van de WWB, bijstand van eiseres met ingang van 1 januari 2012 terecht heeft ingetrokken en terecht heeft besloten de bijstand met ingang van 10 maart 2014 te beëindigen.
6. Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de WWB – voor zover van belang – dient verweerder de kosten van de bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden en niet is gebleken dat verweerder is uitgegaan van een onjuist benadelingsbedrag heeft verweerder op goede gronden de aan eiseres verstrekte bijstand over de periode in geding, ter hoogte van € 34.850,73 teruggevorderd. Evenmin is gesteld of gebleken van een dringende reden op grond waarvan verweerder van de terugvordering had kunnen afzien.
7. Het beroep is ongegrond.
14/8113 (de bestuurlijke boete)
8. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van bankrekeningen en activiteiten en dit lange tijd heeft volgehouden, ook nadat zij op de hoogte was gebracht van de inlichtingenverplichting. Verweerder heeft de boete opgelegd over het vanaf 1 januari 2013 ten onrechte betaalde bedrag aan bijstand en vastgesteld op 100% van dit bedrag (€ 12.921,87).
9. Eiseres voert in beroep aan dat zij niet opzettelijk informatie heeft verzwegen. Haar is niet de cautie verleend, zodat de boete ten onrechte is opgelegd. Gelet op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 24 november 2014 is de opgelegde boete niet passend. Eiseres is van mening dat er omstandigheden zijn die aanleiding dienen te geven tot matiging van de boete.
10. De vraag die voorligt is of verweerder over de periode waarover de inlichtingenverplichting is geschonden terecht een bestuurlijke boete heeft opgelegd
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aangetoond dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft overtreden en de rechtbank ziet in hetgeen door eiseres is aangevoerd geen reden om aan te nemen dat deze overtreding haar niet kan worden verweten.
11. De rechtbank zal in het midden laten of de cautie al dan niet is gegeven. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd te kennen gegeven dat de boete alleen is opgelegd vanwege het niet verstrekken van de bankafschriften. Het niet verstrekken van deze afschriften is een feitelijke constatering, welke niet afhankelijk is van verklaringen van eiseres. De rechtbank overweegt met het oog daarop dat eiseres niet in haar belangen is geschaad voor zover de cautie niet is gegeven.
12. De rechtbank zal vervolgens bezien wat in deze als een passende boete heeft te gelden. Uit de uitspraak van CRvB van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754 volgt dat het nieuwe boeterecht vraagt om een indringende toets aan het evenredigheidsbeginsel, waarbij van belang is geacht of sprake is van opzet, grove schuld, verwijtbaarheid of verminderde verwijtbaarheid. In die uitspraak, zowel als in de uitspraken van 23 juni 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1801) en 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:9) is overwogen dat opzet of grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden en dat het op de weg van het bestuursorgaan ligt om aan te tonen dat daarvan sprake is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder er niet in geslaagd is aan te tonen dat eiseres opzettelijk de inlichtingenverplichting niet is nagekomen en is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van verwijtbaarheid waarbij een percentage van 50 past. Van verminderde verwijtbaarheid is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
13. In de genoemde uitspraak van 11 januari 2016 heeft de CRvB tevens overwogen dat, mede omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing, voor de berekening van de op te leggen boete tot uitgangspunt wordt genomen dat deze bij opzet zodanig wordt verlaagd dat de betrokkene bij een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte berekend op basis van de beslagvrije voet als bedoeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de hem opgelegde boete binnen 24 maanden kan voldoen, hij deze boete bij grove schuld binnen 18 maanden kan voldoen, bij normale verwijtbaarheid binnen 12 maanden en bij verminderde verwijtbaarheid binnen 6 maanden. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet - ongeacht of die ruimte de facto op andere wijze is beperkt of ingenomen - volledig beschikbaar is of wordt aangewend voor het betalen van de boete. Hetzelfde geldt voor eventueel aanwezig vermogen, met inbegrip van het vermogen beneden de vrijlatingsgrens.