ECLI:NL:RBGEL:2016:3555

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 juni 2016
Publicatiedatum
29 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 7052
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 30 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking en terugvordering van bijstand aan eiseres, die betrokken was bij een hennepkwekerij. De verweerder had de bijstand van eiseres over de periode van 4 december 2014 tot en met 11 februari 2015 ingetrokken en een bedrag van € 2.413,85 teruggevorderd. Eiseres had hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 21 juni 2016 heeft eiseres verklaard dat zij zich niet realiseerde dat zij het bestaan van de kwekerij moest melden, omdat zij daaruit geen inkomsten had ontvangen en geen werkzaamheden had verricht. De rechtbank oordeelde dat eiseres de inlichtingenverplichting had geschonden door het bestaan van de kwekerij niet te melden, ook al had zij geen inkomsten ontvangen. De rechtbank stelde vast dat de verweerder ten onrechte was uitgegaan van een kweekcyclus van tien weken zonder onderzoek te doen naar de leeftijd van de planten op het moment van ontdekking. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waarbij de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door de bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 11 februari 2015 in te trekken. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstand. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht van € 45 aan eiseres dient te vergoeden en is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.984.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 15/7052

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. B.J. Driessen),
en
het [verweerder]te [plaats] , verweerder.

Procesverloop

Bij besluiten van 11 mei 2015 (de primaire besluiten) heeft verweerder de bijstand van eiseres over de periode van 4 december 2014 tot en met 11 februari 2015 (hierna: de te beoordelen periode) ingetrokken en een bedrag van € 2.413,85 teruggevorderd.
Bij besluit van 16 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van Heeswijk.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Eiseres ontvangt vanaf 2 november 2011 bijstand naar de norm van een alleenstaande. Vanaf 11 november 2011 woonde zij op het adres [adres] te [plaats] (hierna: het woonadres). Verweerder heeft de uitkering met ingang van 12 februari 2015 beëindigd, omdat eiseres vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene] (hierna: [naam] ).
1.2
Op 13 februari 2015 heeft de politie in een van de slaapkamers op het woonadres een hennepkwekerij aangetroffen met 32 hennepplanten. De hiervoor benodigde stroom werd niet buiten de meter om afgetapt. Eiseres heeft tegenover de politie verklaard dat een derde deze kwekerij met haar toestemming heeft geplaatst, dat zij een derde deel van de opbrengst zou krijgen en dat zij deze inkomsten wilde gebruiken om haar dochter te helpen bij haar schuldenproblematiek.
1.3
Verweerder heeft eiseres op 25 maart 2015 verhoord. Zij verklaarde daarbij dat zij slechts de ruimte ter beschikking heeft gesteld, maar verder geen werkzaamheden heeft verricht. De planten stonden er volgens haar pas vanaf 8 februari 2015. Eiseres stelt tenslotte dat zij geen administratie heeft bijgehouden en geen inkomsten heeft ontvangen.
2. Bij de primaire besluiten heeft verweerder de bijstand over de te beoordelen periode ingetrokken en een bedrag van € 2.413,85 teruggevorderd. Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het bestaan van de hennepkwekerij niet te melden. Nu er geen verifieerbare gegevens zijn waarmee de omvang kan worden vastgesteld van de door eiseres ten behoeve van de kwekerij verrichte werkzaamheden of de door haar ontvangen inkomsten, kan het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet worden vastgesteld. Verweerder is bij het vaststellen van de te beoordelen periode, conform de standaardberekening van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie, uitgegaan van een kweekcyclus van tien weken.
3. In beroep stelt eiseres zich op het standpunt dat zij zich niet heeft gerealiseerd dat zij het bestaan van de kwekerij reeds diende te melden, nu zij daaruit nog geen inkomsten had ontvangen en evenmin werkzaamheden had verricht. Verweerder gaat voorts ten onrechte uit van een periode van tien weken, nu de kwekerij pas enkele dagen voor de ontdekking door de politie was geïnstalleerd op het woonadres. De hennepplanten waren weliswaar al verder in de groei, maar zijn van een andere locatie aangevoerd. Tenslotte staat de aan eiseres opgelegde sanctie, ook wanneer haar terzake een verwijt kan worden gemaakt, niet in een redelijke verhouding tot dit verwijt. Daarbij is ook van belang dat er sprake is van dringende redenen, nu eiseres erg zwaar wordt gestraft door de samenloop van verschillende gevolgen die de ontdekking van de kwekerij heeft gehad.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Blijkens artikel 11 van de Participatiewet (PW) bestaat er recht op bijstand voor zover een belanghebbende in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien.
Blijkens artikel 17 van de PW is een bijstandsgerechtigde gehouden om verweerder onmiddellijk in te lichten over alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Blijkens artikel 54, derde lid van de PW dient verweerder de bijstand te herzien of in te trekken wanneer een schending van de inlichtingenplicht ertoe heeft geleid dat er ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
Blijkens artikel 58 van de PW dient verweerder het bedrag dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte aan bijstand is verstrekt, van de belanghebbende terug te vorderen.
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat zich een hennepkwekerij in de woning van eiseres bevond en dat eiseres daarvan af wist. Gelet op de omvang van deze kwekerij, de inrichting en de aangetroffen apparatuur was sprake van een professionele kwekerij. Door het bestaan van deze kwekerij niet te melden heeft eiseres de inlichtingenverplichting geschonden, ook als deze kwekerij nog geen inkomsten heeft opgeleverd. Het is in die situatie aan eiseres om aan de hand van objectief verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat, wanneer zij de inlichtingenverplichting naar behoren zou zijn nagekomen, zij toch recht zou hebben gehad op bijstand. Zij dient daarbij niet alleen inzicht te verschaffen in de omvang van de inkomsten, maar eveneens in de aard en omvang van de ten behoeve van de exploitatie verrichte werkzaamheden. Nu een deugdelijke administratie van de verrichte werkzaamheden ontbreekt, heeft verweerder terecht geoordeeld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarbij is van belang dat de exploitatie van een hennepkwekerij blijkens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2078) het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden omvat. Dat geldt eveneens voor het ter beschikking stellen van de kweekruimte, nu zij met dit handelen geld gegenereerd zou hebben.
4.3
Verweerder heeft ten aanzien van de berekening van de intrekkings- en terugvorderingsperiode een kweekperiode van tien weken gehanteerd, nu eiseres niet aan kan tonen dat deze periode korter is geweest. Blijkens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van CRvB van 10 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW1322) mag inderdaad worden uitgegaan van een kweekcyclus van tien weken, doch dit ziet op de situatie van eerdere oogsten. De (impliciete) stelling van verweerder dat dit uitgangspunt eveneens relevant is bij het ontdekken van planten die zich in een kweekcyclus bevinden, berust naar het oordeel van de rechtbank echter op een onjuiste lezing van deze jurisprudentie. Wanneer aanknopingspunten zijn voor eerdere oogsten, mag voor iedere oogst worden uitgegaan van een periode van tien weken. Voor zover de planten zich op het moment van ontdekking in een kweekcyclus bevinden, dient verweerder echter vast te stellen hoe oud de planten precies zijn. Dit blijkt ook uit een andere uitspraak van de CRvB van 10 april 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW1269). Ruimte om in die situatie eveneens uit te gaan van een periode van tien weken bestaat dan ook slechts voor zover de planten op het moment van ontdekking kennelijk oogstrijp zijn. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar de leeftijd van de planten op het moment van ontdekking. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting nog toegelicht dat hieromtrent niets blijkt uit het proces-verbaal van de politie. Daarmee is onvoldoende aannemelijk geworden dat de planten op het moment van ontdekking oogstrijp waren. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit van verweerder om uit te gaan van de periode van tien weken voorafgaand aan de ontdekking van de kwekerij dan ook onvoldoende gemotiveerd.
Hier staat tegenover dat eiseres tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat de planten geen stekjes meer waren, maar grotere planten. Zij heeft hierbij weliswaar gesteld dat de planten elders waren opgekweekt en pas enkele dagen voor de ontdekking naar het uitkeringsadres zijn gebracht, maar dit heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende aannemelijk gemaakt. De door eiseres overgelegde gegevens van stroomleverancier Essent en de verklaringen van familieleden zijn daartoe onvoldoende. Uit de gegevens van Essent kan onvoldoende worden afgeleid wat het stroomverbruik was in de te beoordelen periode. Aan de in het geding gebrachte verklaringen hecht de rechtbank niet de waarde die eiseres wenst, nu deze verklaringen niet worden gesteund door verifieerbare gegevens en het gaat om verklaringen van personen in de directe levenssfeer van eiseres.
De precieze leeftijd van de planten kan dus niet kan worden vastgesteld. Niet in geschil is echter dat de planten ouder waren dan enkele dagen. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft eiseres een strafbeschikking opgelegd in verband met (zakelijk weergegeven) medeplichtigheid aan het kweken van hennep in de periode vanaf 1 januari 2015. De rechtbank ziet in deze situatie aanleiding om uit te gaan van de periode die door het OM is aangenomen. Dit betekent dat de te beoordelen periode moet worden vastgesteld op 1 januari 2015 tot en met 11 februari 2015.
Het voorgaande brengt mee dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
4.4
De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt.
Gelet op het onder 4.3 overwogene heeft verweerder ten onrechte besloten de bijstand over de periode voorafgaand aan 1 januari 2015 in te trekken en de over deze periode verstrekte bijstand terug te vorderen.
Over de periode van 1 januari 2015 tot en met 11 februari 2015 heeft verweerder echter terecht besloten de bijstand geheel in te trekken, nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of er in deze periode recht bestond op bijstand. Mede gelet op de in artikel 58 PW neergelegde verplichting, heeft verweerder eveneens terecht besloten de over deze periode ten onrechte betaalde bijstand terug te vorderen. Het betoog van eiseres dat deze straf niet in een evenredige verhouding staat tot het verwijt dat haar gemaakt kan worden, faalt. Blijkens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de CRvB van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) is het terugvorderen van ten onrechte betaalde bijstand geen bestraffende sanctie, maar een besluit dat is gericht op het herstel van de rechtmatige toestand. In hoeverre eiseres een verwijt gemaakt kan worden is bij de vaststelling van de omvang van de terugvordering dan ook niet relevant. Tenslotte faalt ook het betoog dat er sprake is van dringende redenen om af te zien van terugvordering. Blijkens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de CRvB van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) kunnen dergelijke dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van de terugvordering, waarbij het aan de bijstandsgerechtigde is om het bestaan van dergelijke gevolgen aannemelijk te maken. Het enkele feit dat de ontdekking van de kwekerij voor eiseres kennelijk een aantal verschillende, onaangename gevolgen heeft is daartoe naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank zelf in de zaak kan voorzien door het primaire besluit te herroepen en het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 11 februari 2015 in te trekken. Met betrekking tot de terugvordering kan de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien, nu een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is en de rechtbank niet in staat is om de hoogte van de terugvordering over de periode van 1 januari 2015 tot en met 11 februari 2015 te berekenen. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen om met inachtneming van hetgeen in het voorgaande is overwogen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit.
5. Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaart, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 45 aan haar dient te vergoeden. Voorts ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te voordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank met toepassing van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.984,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit,
  • herroept het primaire besluit dat ziet op de intrekking, trekt de bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 11 februari 2015 in en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om ten aanzien van de terugvordering een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen daaromtrent in deze uitspraak is overwogen;
  • gelast verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 45,- aan haar te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de door eiseres betaalde proceskosten ten bedrage van
€ 1.984,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L.A.T. Doll, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. P.W. Blok, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.