ECLI:NL:RBGEL:2016:3425

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
24 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3038
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van AWBZ-zorg en de voorrang van forensische zorg

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 28 juni 2016 uitspraak gedaan over de beëindiging van AWBZ-zorg voor eiser, geboren op 2 februari 1989, die psychische klachten en een beneden gemiddeld IQ heeft. Eiser ontving sinds 2008 AWBZ-zorg, maar verweerder heeft bij besluit van 29 juli 2014 vastgesteld dat eiser met ingang van die datum geen recht meer had op deze zorg. Dit besluit werd in bezwaar ongegrond verklaard, maar met een tijdelijke voortzetting van de zorg tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank oordeelt dat verweerder bij de heroverweging van zijn besluit tot beëindiging van de indicatie voor AWBZ-zorg alle omstandigheden had moeten meewegen. De rechtbank verwijst naar een tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 januari 2014, waarin werd gesteld dat verweerder zich ervan had moeten vergewissen of adequate zorg voorhanden was. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat adequate zorg beschikbaar was, en dat de reclassering niet tijdig heeft gehandeld. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit vernietigd moet worden.

De rechtbank bepaalt dat eiser tot 1 januari 2016 geïndiceerd blijft voor ZZP GGZ C03, en dat de proceskosten van eiser vergoed dienen te worden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgvuldigheid bij het beëindigen van zorgindicaties en de verantwoordelijkheden van de betrokken instanties, zoals de reclassering, in het waarborgen van noodzakelijke zorg voor zorgbehoevenden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: 15/3038

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. A.J. Verweij),
en

[verweerder] te [plaats], verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser met ingang van 29 juli 2014 geen recht meer heeft op zorg ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
Bij besluit van 23 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, met dien verstande dat verweerder het tot en met 28 juli 2014 toegekende zorgzwaartepakket heeft gecontinueerd tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Verweerder heeft daarbij een vergoeding toegekend voor de kosten van de behandeling van het bezwaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich – met bericht van verhindering – niet laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser, geboren op 2 februari 1989, heeft beperkingen als gevolg van psychische klachten en een beneden gemiddeld IQ. Sedert 2008 heeft verweerder eiser in aanmerking gebracht voor AWBZ-zorg. Bij besluit van 10 september 2013 heeft verweerder eiser een zorgzwaartepakket toegekend (ZZP GGZ03C) van 10 september 2013 tot en met 9 september 2028.
Naar aanleiding van een ambtshalve heronderzoek heeft verweerder het primaire besluit genomen. In dat besluit is vermeld dat bij eiser geen sprake is van de grondslag verstandelijke handicap, maar wel van de grondslag psychiatrie en dat voor eiser de behandeling op grond van de Zorgverzekeringswet gericht op de verslavingsproblematiek op de voorgrond staat, welke voorliggend is op AWBZ-zorg.
Op 8 augustus 2014 is eiser door de strafrechter veroordeeld tot een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf, waarbij de bijzondere voorwaarde is opgelegd dat eiser zal meewerken aan de aanvraag van een ambulante woonbegeleiding via Indicatiestelling Forensische Zorg (IFZ) en vervolgens zal verblijven in de alsdan aangewezen woning, waarbij hij zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die begeleiding namens de instelling/woonbegeleider zullen worden gegeven. Voorts moet eiser zich laten behandelen bij een door de reclassering aan te wijzen forensische polikliniek of soortgelijke ambulante forensische instelling, zulks ter beoordeling van de reclassering.
Eiser ontving tot 4 juni 2015 zorg van zorgaanbieder [bedrijf] te [woonplaats]. In het kader daarvan huurt eiser een kamer bij BMO. Eiser ontvangt die zorg nog steeds.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich onder verwijzing naar artikel 2 van het Besluit zorgaanspraken op het standpunt gesteld dat de Zorgverzekeringswet en de forensische zorg ten laste van de Minister van Justitie en Veiligheid ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Interimbesluit forensische zorg, voorliggend is op AWBZ-zorg. Hierbij heeft verweerder zich gebaseerd op het in bezwaar verrichte onderzoek van zijn medisch adviseur N. Shahbazi-Kokshoorn die op 27 januari 2015 ter zake heeft gerapporteerd. Volgens verweerder valt de in deze situatie voorliggende behandeling, inclusief de daartoe behorende begeleiding, ten tijde van het bestreden besluit en daarvoor onder de Zorgverzekeringswet en valt gedurende de strafrechtelijke maatregel deze behandeling onder de forensische zorg. Verweerder heeft zich daarin ook op het standpunt gesteld dat voor de samenloop van deze zorg en AWBZ-zorg het tijdstip van aanvang van AWBZ-zorg van belang is. Verweerder heeft zich daarin voorts op het standpunt gesteld dat eiser ten tijde van het vonnis van 8 augustus 2014 geen geldige indicatie had en dat er geen aanvullende zorg nodig is in aanvulling op de forensisch psychiatrische zorg, omdat ook de ambulante woonbegeleiding en het verblijf vallen onder de bijzondere voorwaarden van de strafrechter. Verweerder heeft vervolgens aan eiser een gewenningsperiode toegekend welke eindigde op 3 juni 2015.
3. Eiser kan zich niet verenigen met de afwijzing en heeft daartoe gronden aangevoerd, Voor zover nodig zal op deze gronden hierna worden ingegaan.
4. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ heeft de verzekerde geen aanspraak op de zorg, bedoeld in het eerste lid, indien hij ter zake van die zorg een aanspraak heeft op forensische zorg als bedoeld in artikel 2 juncto artikel 5, eerste lid, van het Interimbesluit forensische zorg.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, sub d, van het Zorgindicatiebesluit is verweerder niet bevoegd forensische zorg als bedoeld in artikel 2 van het Interimbesluit forensische zorg te indiceren.
5. De rechtbank overweegt dat verweerder in beginsel bevoegd is een lopende indicatie naar aanleiding van een ambtshalve ingesteld onderzoek te beëindigen mits daarbij voldoende zorgvuldig wordt gehandeld en met het oog op de rechtszekerheid een verantwoorde overgangstermijn/afbouwperiode in acht wordt genomen.
6. Verweerder heeft een heronderzoek verricht. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het onderzoek van de medisch adviseur onzorgvuldig is geweest. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder vastgestelde grondslag Psychiatrie voor AWBZ-zorg. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor de grondslag verstandelijke handicap.
7. In geschil is voorts of verweerder ook overigens zorgvuldig heeft gehandeld en of hij bij de beëindiging van de AWBZ-zorg een verantwoorde overgangstermijn/afbouwperiode in acht heeft genomen. Daarbij ligt de vraag voor of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de forensische zorg voorliggend is op AWBZ-zorg.
Voor zover verweerder heeft bedoeld dat hij gelet op artikel 2 van het Zorgindicatiebesluit niet bevoegd is AWBZ-zorg te indiceren omdat eiser ten tijde van de beslissing op bezwaar onder Justitie viel en er sprake was van een door de reclassering genomen indicatiebesluit, kan dat standpunt niet worden gevolgd. In de eerste plaats niet omdat bij de bestreden beslissing op bezwaar de indicatie is voortgezet tot en met 3 juni 2015. Op de dag dat uitspraak door de strafrechter is gedaan, 8 augustus 2014, was er derhalve wel een rechtsgeldige indicatie voor AWBZ-zorg. Verweerder was derhalve bevoegd AWBZ-zorg te indiceren. Het gaat hier bovendien niet om een aanvraag om AWBZ-zorg terwijl er een indicatiebesluit van de reclassering lag, maar om een besluit waarbij verweerder de door hem geïndiceerde zorg heeft beëindigd. Dat betekent dat verweerder bij de heroverweging van zijn besluit tot beëindiging van de indicatie voor AWBZ-zorg alle omstandigheden diende mee te wegen en, gelet op de tussenuitspraak van de CRvB van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:289, zich ervan had moeten vergewissen of adequate zorg concreet voorhanden was. De rechtbank is niet gebleken dat die adequate zorg voorhanden was. Dat volgens verweerder de reclassering ten onrechte heeft stilgezeten door eiser niet aan te melden bij IFZ doet daar niet aan af. De bedoeling van de invoering van artikel 2, tweede lid, van het Bza kan niet zijn dat door een onvoldoende voortvarend handelen van de reclassering de zorgbehoevende van noodzakelijke zorg onthouden blijft. Dit geldt temeer omdat het nog steeds gaat om AWBZ-zorg.
Op 9 augustus 2013 heeft de reclassering aan BMO bericht dat onder voorwaarden de voorlopige hechtenis van eiser is geschorst. De voorwaarde houdt in dat eiser zal meewerken aan een trajectconsult. De reclassering schrijft in het bericht de kans op recidive sterk verhoogd te achten bij het niet continueren van de woonbegeleiding, de structuur en de praktische ondersteuning die BMO hem momenteel biedt. De reclassering is blijkens zijn rapport van 10 juli 2014 op 20 november 2013 gevraagd advies uit te brengen ten behoeve van de strafzitting op 25 juli 2014. Uit dat advies blijkt het belang van een adequate woning en woonbegeleiding. Onder deze omstandigheden had verweerder bij de beslissing op bezwaar niet kunnen volstaan met een gewenningstermijn van zes weken na de beslissing op bezwaar, omdat niet duidelijk was dat de forensische indicatie na die zes weken gerealiseerd kon worden. De beslissing op bezwaar is dan ook onzorgvuldig tot stand gekomen.
8 Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen mogelijkheden voor verweerder om het geconstateerde gebrek te herstellen en zal daarom zelf in de zaak voorzien. Gelet op het feit dat de gemeente [woonplaats] met ingang van 1 januari 2016 eiser de benodigde zorg op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 verleent, bestaat aanleiding om te bepalen dat eiser tot 1 januari 2016 geïndiceerd blijft voor ZZP GGZ C03. De rechtbank overweegt nog dat deze indicatie reeds is verleend door verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 30 juni 2015 (zaaknummer 15/3067).
9. De gemaakte proceskosten in verband met het beroep komen voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 992 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). De proceskosten in bezwaar zijn reeds vergoed door verweerder. Tevens dient verweerder het betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin de indicatie voor AWBZ-zorg per 4 juni 2015 is beëindigd;
bepaalt dat het zorgzwaartepakket ZZP GGZ03C met ingang van 1 januari 2016 eindigt en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 45 aan hem vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 992.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, voorzitter, mr. J.A. van Schagen en mr. T.A. Willems-Dijkstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
Voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.