10en 13, tweede lid, van het besluit, met uitzondering van:
a. de zorg, bedoeld in artikel 5 van het besluit, voor zover het betreft advies, instructie en voorlichting door een aan de instelling verbonden gespecialiseerde verpleegkundige ten behoeve van een niet in de instelling verblijvende verzekerde;
b. de zorg, bedoeld in artikel 8 van het besluit, voor zover het betreft consultatie van een aan de instelling verbonden verpleeghuisarts of arts voor verstandelijk gehandicapten ten behoeve van een niet in de instelling verblijvende verzekerde;
c. de zorg, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het besluit.”
4.1.4. Vanaf 1 januari 2011 is het hiervoor onder 4.1.3 weergegeven artikel 2 van het Zib gewijzigd. Aan de uitzonderingen op de vormen van zorg als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ is als onderdeel c, thans onderdeel d, toegevoegd forensische zorg als bedoeld in artikel 2 van het Interimbesluit forensische zorg.
4.1.5. In de toelichting op het Besluit van 23 december 2010, houdende tijdelijke bepalingen voor de forensische zorg (Interimbesluit forensische zorg, Stb. 2010, 875) is het volgende verwoord:
“Voor een volledige overheveling van de verantwoordelijkheid voor de financiering van, de besturing van en overige taakuitvoering inzake de forensische zorg naar Veiligheid en Justitie is een wet in formele zin nodig.
(…) Tot het moment van inwerkingtreding van de Wet forensische zorg is ten aanzien van de forensische zorgverlening het vigerende wettelijke kader van toepassing. (…).”
Vervolgens is onder het kopje “knelpunten” in de toelichting vermeld dat wegens het vooralsnog ontbreken van een formeelwettelijk kader, waarmee de verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie wordt geregeld, de forensische zorg vooralsnog - in afwachting van de Wet forensische zorg - onder (de verzekeringsdekking van) de AWBZ blijft vallen.
4.2.Op grond van artikel 9a van de AWBZ, in samenhang met artikel 2 van het Zib, is het indicatieorgaan bevoegd om ten tijde in geding ondersteunende en activerende begeleiding te indiceren. De wijziging van artikel 2 van het Zib waarbij forensische zorg wordt uitgezonderd van de te indiceren zorg is op 1 januari 2011 in werking getreden. Dit brengt mee dat CIZ ten tijde van belang in dit geding bevoegd was om voor appellant de gevraagde indicatie te stellen. Het primaire standpunt van CIZ dat het daartoe niet bevoegd was is daarom niet juist.
4.3.CIZ heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat appellant, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, niet redelijkerwijs was aangewezen op AWBZ-zorg, omdat er feitelijk een andere vorm van zorg beschikbaar was, namelijk forensische zorg. CIZ heeft deze stelling echter niet met feiten onderbouwd en evenmin op andere wijze aannemelijk gemaakt. Het gegeven dat geldstromen zijn omgebogen met het oog op nog in te voeren wetgeving is daarvoor niet voldoende. Uit het verslag van de hoorzitting in de bezwaarprocedure en het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat voor appellant geen adequate zorg voorhanden was. De bemoeienis van BSZ is niet duidelijk. Voor zover Bureau Executieve Ondersteuning heeft voorzien in begeleiding was niet transparant wie daarvoor verantwoordelijk was en hoe die zorg werd gefinancierd. Gelet hierop heeft CIZ onvoldoende onderzocht of de door appellant aangevraagde zorg zonder een indicatie op grond van de AWBZ concreet voorhanden was. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond slaagt. Hieruit volgt dat het bestreden besluit berust op onvoldoende onderzoek en een gebrekkige motivering. Dat besluit kan vanwege strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht geen stand houden.