ECLI:NL:CRVB:2014:289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
4 februari 2014
Zaaknummer
11-3572 AWBZ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake afwijzing aanvraag indicatie voor ondersteunende en activerende begeleiding op grond van de AWBZ

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de afwijzing van de aanvraag voor indicatie van ondersteunende en activerende begeleiding op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) behandeld. De appellant had op 28 april 2008 een aanvraag ingediend voor deze indicatie, maar het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) had deze aanvraag afgewezen op basis van de veronderstelling dat appellant, gezien zijn strafrechtelijke titel, niet in aanmerking kwam voor AWBZ-zorg. De Raad stelt vast dat het CIZ ten tijde van de aanvraag bevoegd was om de gevraagde indicatie te stellen, ondanks de wijziging van de wetgeving die forensische zorg uitsloot van de te indiceren zorg. De Raad oordeelt dat het CIZ onvoldoende feiten heeft aangedragen om te onderbouwen dat appellant niet redelijkerwijs aangewezen was op AWBZ-zorg, aangezien er geen adequate zorg beschikbaar was voor appellant. De Raad draagt het CIZ op om het gebrek in het besluit te herstellen en alsnog een indicatie voor de gevraagde zorg te stellen. De uitspraak is gedaan op 15 januari 2014, waarbij de Raad de betrokken partijen en de rechtsgang in acht heeft genomen.

Uitspraak

11/3572 AWBZ-T
Datum uitspraak: 15 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
23 mei 2011, 09/1149 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Klein Hesselink hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013. Appellant is met bericht niet verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Koedood.

OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende feiten.
1.1. Appellant heeft bij aanvraag van 28 april 2008 verzocht hem te indiceren voor ondersteunende en activerende begeleiding op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Op het aanvraagformulier is vermeld dat de zorg is gestart op 26 november 2007. Appellant is bij vonnis van 12 november 2007 veroordeeld tot een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf. Gedurende de proeftijd van twee jaar dient appellant onder meer zich te gedragen naar de aanwijzingen van de Reclassering Nederland ook als dat inhoudt behandeling en begeleiding door Bureau sociale zorg (BSZ) en/of de GGZ.
1.2. Bij besluit van 11 september 2008 heeft CIZ de aanvraag afgewezen omdat appellant in het bezit is van een strafrechtelijke titel. Vanaf 1 januari 2008 is het Ministerie van Justitie verantwoordelijk voor de inkoop van forensische zorg in een strafrechtelijk kader. CIZ heeft geen taak meer in het afhandelen van deze aanvragen.
1.3. Het College voor zorgverzekeringen (CVZ) heeft bij brief van 23 maart 2009 geadviseerd. Zolang de AWBZ regelgeving niet is gewijzigd, is het CIZ formeel gezien bevoegd om de indicatie te doen voor aanvragen voor AWBZ-zorg. CVZ heeft geadviseerd om onderzoek te doen naar de aangevraagde zorg en de al verleende dan wel nog te verlenen zorg en of de aangevraagde zorg onder reclasseringsbegeleiding valt.
1.4. Bij besluit van 4 juni 2009 (het bestreden besluit) heeft CIZ het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. CIZ heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorwaardelijke veroordeling van appellant een titel oplevert voor forensische zorg op grond van het concept wetsvoorstel Wet forensische zorg. Het Ministerie van Justitie heeft per 1 januari 2007 de verantwoordelijkheid gekregen voor inkoop, indicatiestelling en toewijzing van forensische psychiatrische zorg en per 1 januari 2008 is ook de bekostiging van de zorg van personen met een strafrechtelijke titel overgeheveld vanuit de AWBZ naar het Ministerie van Justitie. In 2008 heeft het Ministerie van Justitie de indicatiestelling van personen met een strafrechtelijke titel op zich genomen en is een wetsvoorstel forensische zorg bij de Tweede Kamer ingediend. De overheveling loopt vooruit op de geplande wetswijziging, maar is in de geest van hetgeen door het kabinet al sinds 2005 is beoogd. Eventuele indicatie voor appellant dient plaats te vinden door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie. Het CIZ is niet bevoegd voor appellant een AWBZ-indicatie af te geven.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor appellant een reële niet-wettelijke voorliggende voorziening op AWBZ-zorg voorhanden is in de vorm van forensische zorg.
3.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat wanneer de reclassering doelmatige zorg aanwijst er sprake is van een niet-wettelijke voorliggende voorziening waarop betrokkene in redelijkheid is aangewezen. De door appellant gevraagde zorg viel ten tijde van de aanvang van de begeleiding en ten tijde van de aanvraag van de zorg onder de AWBZ. CIZ heeft niet onderzocht of daadwerkelijk sprake was van een voorliggende voorziening. De zorg die appellant heeft aangevraagd was zorg die niet door de reclassering of door de reclassering in te schakelen organisaties werd geleverd.
4.
De Raad overweegt het volgende.
4.1.1. Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ voorzien burgemeester en wethouders erin dat in hun gemeente ten behoeve van de inwoners een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam is, dat kosteloos besluit of een inwoner is aangewezen op een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg.
4.1.2. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ Besluit zoals dat luidt vanaf 1 januari 2011, heeft de verzekerde geen aanspraak op de zorg, bedoeld in het eerste lid, indien hij ter zake van die zorg een aanspraak heeft op forensische zorg als bedoeld in het Interimbesluit forensische zorg. Ingevolge het derde lid van dit artikel bestaat de aanspraak op zorg slechts voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen. Door het overgangsrecht heeft de wijziging terugwerkende kracht tot 1 januari 2007. Tot 1 januari 2011 luidde artikel 2, tweede lid, van het Besluit hetzelfde als het derde lid, vanaf 1 januari 2011 luidt.
4.1.3. Artikel 2 van het Zorgindicatiebesluit (Zib) luidde tot 1 januari 2011:
“Als vormen van zorg als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ worden aangewezen de vormen van zorg, bedoeld in de artikelen 4 tot en met 6 en 8 tot en met
10
en 13, tweede lid, van het besluit, met uitzondering van:
a. de zorg, bedoeld in artikel 5 van het besluit, voor zover het betreft advies, instructie en voorlichting door een aan de instelling verbonden gespecialiseerde verpleegkundige ten behoeve van een niet in de instelling verblijvende verzekerde;
b. de zorg, bedoeld in artikel 8 van het besluit, voor zover het betreft consultatie van een aan de instelling verbonden verpleeghuisarts of arts voor verstandelijk gehandicapten ten behoeve van een niet in de instelling verblijvende verzekerde;
c. de zorg, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het besluit.”
4.1.4. Vanaf 1 januari 2011 is het hiervoor onder 4.1.3 weergegeven artikel 2 van het Zib gewijzigd. Aan de uitzonderingen op de vormen van zorg als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ is als onderdeel c, thans onderdeel d, toegevoegd forensische zorg als bedoeld in artikel 2 van het Interimbesluit forensische zorg.
4.1.5. In de toelichting op het Besluit van 23 december 2010, houdende tijdelijke bepalingen voor de forensische zorg (Interimbesluit forensische zorg, Stb. 2010, 875) is het volgende verwoord:
“Voor een volledige overheveling van de verantwoordelijkheid voor de financiering van, de besturing van en overige taakuitvoering inzake de forensische zorg naar Veiligheid en Justitie is een wet in formele zin nodig.
(…) Tot het moment van inwerkingtreding van de Wet forensische zorg is ten aanzien van de forensische zorgverlening het vigerende wettelijke kader van toepassing. (…).”
Vervolgens is onder het kopje “knelpunten” in de toelichting vermeld dat wegens het vooralsnog ontbreken van een formeelwettelijk kader, waarmee de verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie wordt geregeld, de forensische zorg vooralsnog - in afwachting van de Wet forensische zorg - onder (de verzekeringsdekking van) de AWBZ blijft vallen.
4.2.
Op grond van artikel 9a van de AWBZ, in samenhang met artikel 2 van het Zib, is het indicatieorgaan bevoegd om ten tijde in geding ondersteunende en activerende begeleiding te indiceren. De wijziging van artikel 2 van het Zib waarbij forensische zorg wordt uitgezonderd van de te indiceren zorg is op 1 januari 2011 in werking getreden. Dit brengt mee dat CIZ ten tijde van belang in dit geding bevoegd was om voor appellant de gevraagde indicatie te stellen. Het primaire standpunt van CIZ dat het daartoe niet bevoegd was is daarom niet juist.
4.3.
CIZ heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat appellant, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, niet redelijkerwijs was aangewezen op AWBZ-zorg, omdat er feitelijk een andere vorm van zorg beschikbaar was, namelijk forensische zorg. CIZ heeft deze stelling echter niet met feiten onderbouwd en evenmin op andere wijze aannemelijk gemaakt. Het gegeven dat geldstromen zijn omgebogen met het oog op nog in te voeren wetgeving is daarvoor niet voldoende. Uit het verslag van de hoorzitting in de bezwaarprocedure en het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat voor appellant geen adequate zorg voorhanden was. De bemoeienis van BSZ is niet duidelijk. Voor zover Bureau Executieve Ondersteuning heeft voorzien in begeleiding was niet transparant wie daarvoor verantwoordelijk was en hoe die zorg werd gefinancierd. Gelet hierop heeft CIZ onvoldoende onderzocht of de door appellant aangevraagde zorg zonder een indicatie op grond van de AWBZ concreet voorhanden was. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond slaagt. Hieruit volgt dat het bestreden besluit berust op onvoldoende onderzoek en een gebrekkige motivering. Dat besluit kan vanwege strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht geen stand houden.
5.
De Raad ziet met het oog op finale beslechting van het geschil aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet CIZ op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en alsnog in een nieuwe beslissing op bezwaar een indicatie voor de gevraagde zorg te stellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt CIZ op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 4 juni 2009 te herstellen met inachtneming van wat in deze tussenuitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.R. Schuurman

HD