9.1Boete
Voor de beoordeling of een boete moet worden opgelegd, is van belang in hoeverre de bestuurder van de vennootschap verwijtbaar heeft gehandeld.
De dagelijkse leiding van de vennootschap berust bij directeur groot aandeelhouder, de heer [A] . Tijdens alle gesprekken met hem en uit de opgestelde brieven blijkt dat hij goed thuis is in de btw aspecten bij vastgoed. Dat blijkt bijvoorbeeld wel uit het feit dat hij na ontvangst van de controlerapporten ons de nodige jurisprudentie stuurt, waarvan hij kennelijk op de hoogte is. Daarnaast mag in zijn algemeenheid sowieso verwacht worden van een ondernemer dat hij zich verdiept in de fiscale regelgeving van zijn bedrijf.
Van de heer [A] mag dan ook verwacht worden dat hij weet dat er geen voorbelasting afgetrokken mag worden die begrepen is in kosten gemaakt voor vrijgestelde prestaties of meer algemeen, die niet is toe te rekenen aan belaste prestaties. Toch is er voorbelasting in aftrek gebracht die niet is toe te rekenen aan belaste prestaties. Daarom vind ik dat hier sprake is van ernstige verwijtbaarheid die als grove schuld kan worden aangemerkt. Om die reden vind ik dat de aanslagen voor deze correctie met een vergrijpboete moeten worden opgelegd wegens niet of te laat betalen. De vergrijpboete wegens grove schuld is 25% van de na te heffen bedragen. De boete is gebaseerd op artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
(…)”.
8. De naheffingsaanslag 2008 is door verweerder ter behoud van recht opgelegd op 24 december 2013 en de overige naheffingsaanslagen zijn opgelegd op 24 mei 2014. De bezwaarschriften dateren van 8 januari 2014 en 1 juli 2014.
9. Bij uitspraken op bezwaar van 3 april 2015 zijn de naheffingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
10. In geschil is of de naheffingen 2008, 2009 en 2011 terecht aan eiseres zijn opgelegd. Ter zitting is gebleken dat het geschil zich toespitst op de vraag of de leegstand van de onroerende zaak recht geeft op aftrek van voorbelasting op de instandhoudingskosten van de onroerende zaak. Voorts is ter zitting gebleken dat de stellingen van partijen over de vraag of de doorbelasting van de servicekosten een belaste prestatie oplevert, niet van belang is voor de beoordeling, omdat er geen correcties zijn aangebracht die hiermee verband houden.
11. Eiseres bepleit voor het jaar 2008 vernietiging van de naheffingsaanslag, omdat de leegstand in dat jaar volgens haar recht geeft op aftrek van voorbelasting. Voor het jaar 2009 bepleit eiseres een vermindering van de naheffingsaanslag met € 2.601 in verband met de leegstand tot augustus 2009. Voor het jaar 2010 is de naheffing niet in geschil. Voor het jaar 2011 bepleit eiseres een vermindering van de naheffing met € 7 in verband met de leegstand vanaf 19 december 2011.
12. Daarnaast is in geschil of de boetebeschikkingen terecht zijn opgelegd, waarbij ook een beroep is gedaan op overschrijding van de redelijke termijn. Tot slot is door eiseres verzocht om immateriële schadevergoeding en om integrale proceskostenvergoeding
.
Beoordeling van het geschil
13. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) mag een ondernemer de omzetbelasting die aan hem door andere ondernemers in rekening is gebracht in aftrek brengen, een en ander voor zover de goederen en diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.
14. Op grond van artikel 15, vierde lid, van de Wet OB vindt de aftrek plaats overeenkomstig de bestemming van de diensten op het tijdstip waarop de belasting aan de ondernemer in rekening wordt gebracht. De in aftrek gebrachte omzetbelasting moet worden gecorrigeerd indien het gebruik van de diensten afwijkt van de bestemming van de diensten.
15. Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten die in de periodes van leegstand aan eiseres in rekening zijn gebracht geen algemene kosten zijn, maar directe kosten die betrekking hebben op diensten die aan eiseres zijn verricht teneinde het pand in goede staat te houden (vergelijk HR 24 augustus 1994, nr. 29 414, ECLI:NL:HR:1994: ZC5733, hierna: instandhoudingskosten). Nu dit geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting zal de rechtbank partijen hierin volgen.
16. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de voorbelasting op de kosten die gedurende leegstand zijn opkomen aftrekbaar is omdat deze niet toe te rekenen is aan vrijgestelde activiteiten. Eiseres verwijst daarbij naar de arresten van de Hoge Raad van 24 augustus 1994 en 12 september 2008 (nr. 43.011, ECLI:NL:HR:2008:BB5776). Eiseres ontleent voorts steun voor haar standpunt aan rechtsoverweging 4.3 van het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2014 (nr. 13/00382, ECLI:NL:HR:2014:1376). 17. Verweerder stelt dat hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arresten van 24 augustus 1994 en 13 juni 2014 eiseres niet kan baten, omdat het pand vrijgesteld van omzetbelasting is verhuurd en eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van voorgenomen belast gebruik. Bovendien is, anders dan in het laatstgenoemde arrest, volgens verweerder geen sprake van initiële omzetbelasting.
18. In zijn arrest van 24 augustus 1994 heeft de Hoge Raad beslist dat diensten die worden gebruikt om een pand in goede staat te houden, diensten zijn die worden gebezigd in het kader van de onderneming. Uit dit arrest kan voorts worden afgeleid dat instandhoudingskosten onmiddellijk worden verbruikt, ook in een periode dat dat bedrijfsmiddel tijdelijk geen opbrengsten levert, zoals bij leegstand van een pand. De Hoge Raad heeft vervolgens overwogen dat de omzetbelasting die drukt op deze diensten voor aftrek in aanmerking komt omdat deze omzetbelasting niet toerekenbaar is aan vrijgestelde prestaties en dat artikel 15, lid 3 (thans lid 4), van de Wet OB niet van toepassing is. Door de wijziging van artikel 15 van de Wet OB met ingang van 1 januari 2007 is aftrek van voorbelasting in beginsel slechts mogelijk wanneer voorbelasting is toe te rekenen aan belaste handelingen. In dat kader dient naar vaste juiste jurisprudentie van het Hof van Justitie beoordeeld te worden of de diensten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat.
19. In het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2014 is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“4.3 (…) Zoals hiervoor in 3.3 is weergegeven is de vrijgestelde verhuur van het pand beëindigd en is het pand niet aansluitend verhuurd noch anderszins voor bedrijfsdoeleinden in gebruik geweest, terwijl het wel bestemd was om voor bedrijfsdoeleinden te worden gebruikt. Voorts ligt in de hiervoor in 3.3 vermelde feiten besloten dat belanghebbende niet het voornemen had het pand in de toekomst voor niet-belaste handelingen te gebruiken. Onder deze omstandigheden moet, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, – zoals ook het geval is bij niet-gebruik voorafgaande aan de eerste ingebruikneming (vgl. onderdeel 5.4 van de conclusie van de Advocaat- Generaal) – ervan worden uitgegaan dat vanaf het tijdstip van de beëindiging van de verhuur sprake is van (voorgenomen) gebruik voor belaste handelingen. (…).”
20. Uit het hiervoor onder 19 aangehaalde arrest van de Hoge Raad kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat het voorgenomen gebruik van de diensten doorslaggevend is voor het recht op aftrek en dat geen correctie van deze aftrek plaatsvindt op het moment dat het pand na de leegstand weer wordt verhuurd. Het feit dat in het onderhavige geval geen sprake is van zogenaamde herzienings-btw doet daaraan niet af. Ook ten aanzien van diensten die onmiddellijk worden verbruikt dient de aftrek zoveel mogelijk te worden afgestemd op het daadwerkelijke of voorgenomen gebruik van deze diensten.
21. Naar het oordeel van de rechtbank volgt voorts uit dit arrest dat in beginsel wordt aangenomen dat gedurende leegstand van een pand sprake is van voorgenomen gebruik voor belaste handelingen. Het ligt derhalve op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat eiseres het voornemen heeft gehad om het pand voor niet-belaste handelingen te gaan gebruiken. Daarbij kan verweerder in het onderhavige geval volstaan met een verwijzing naar de bij hem bekende gegevens en omstandigheden, aangezien verdere aanknopingspunten ontbreken en het leveren van bewijs van een voornemen of het ontbreken daarvan voor verweerder vrijwel onmogelijk is. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat in de onderhavige zaak, anders dan in het hiervoor genoemde arrest, geen feiten zijn vastgesteld waaruit kan worden geconcludeerd dat eiseres het voornemen had om het pand belast te verhuren. Wat wel meeweegt, is dat [A] ter zitting heeft verklaard dat de onroerende zaak een schoolgebouw is.
22. De vrijgestelde verhuur van het pand na de leegstand in 2008 en een deel van 2009 en de vrijstelde verkoop eind 2011, in combinatie met de aard van de onroerende zaak, een schoolgebouw, leiden naar het oordeel van de rechtbank tot het bewijsvermoeden dat tijdens de leegstand sprake is geweest van voorgenomen gebruik voor vrijgestelde handelingen. Eiseres is er niet in geslaagd dit bewijsvermoeden te ontzenuwen. De enkele stelling van eiseres en haar directeur dat het kantoorpand zowel belast als vrijgesteld had kunnen worden verhuurd en dat in geen enkel geval het voornemen heeft bestaan het pand voor niet-belaste handelingen te gebruiken is daarvoor niet voldoende, nu deze stelling niet door nadere en objectieve feiten wordt onderbouwd. Deze beroepsgrond van eiseres faalt derhalve. Verweerder heeft de omzetbelasting op de instandhoudingskosten terecht gecorrigeerd.
23. De opgelegde boeten van 25% zijn gebaseerd op artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van grove schuld. Daarbij zijn de bedragen van de boeten berekend over het in het betreffende jaar nageheven bedrag aan omzetbelasting en dus niet mede op de in stand gelaten aftrek die door de controleur is toegerekend aan de doorbelasting van de kosten voor water en energie aan de huurder.
24. De boeten betreffen derhalve alleen de aftrek van voorbelasting op de instandhoudingskosten van de onroerende zaak die niet aan de huurder zijn doorbelast. Voor die kosten is in elk geval geen sprake van belaste prestaties waaraan die kosten kunnen worden toegerekend. Eiseres heeft immers zelf in het geheel geen prestaties aan derden verricht in de onderhavige jaren. Eiseres heeft aangevoerd dat de voorbelasting op deze kosten toch voor aftrek in aanmerking komt, omdat tijdens de leegstand sprake was van een bestemming voor belaste prestaties, omdat niet is gebleken van een bestemming voor vrijgestelde of niet belaste prestaties.
25. Eiseres heeft betoogd dat van grove schuld geen sprake is, omdat [A] tot een cursus in 2013 onvoldoende kennis had van omzetbelasting en daarom niet wist dat hij niet alle voorbelasting mocht aftrekken. Dit geldt volgens eiseres vooral omdat de problematiek zo complex is. Verweerder heeft aangevoerd dat [A] wel degelijk voldoende kennis van omzetbelasting had en dat [A] had moeten weten dat hij niet alle voorbelasting kon aftrekken. Gelet op de vrijgestelde prestaties van eiseres, had zij volgens verweerder bij een zorgvuldige afweging moeten concluderen dat de voorbelasting niet op belaste prestaties zag.
26. De rechtbank stelt voorop dat verweerder de bewijslast heeft dat sprake is van grove schuld, maar laat in het midden hoeveel kennis [A] had in de jaren 2009 tot en met 2011, omdat die kennis in dit geval niet relevant is voor de beoordeling. Als [A] onvoldoende kennis had, dan had hij namelijk een adviseur moeten inschakelen. Hij is als directeur van de vennootschap immers verantwoordelijk voor het betalen van het juiste bedrag aan omzetbelasting. Dat geldt eens te meer als hij de problematiek als complex ervoer.
27. Artikel 67f van de AWR koppelt de boete aan het niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig betalen van het juiste bedrag aan omzetbelasting. Nu eiseres gezien de hiervoor opgenomen oordelen van de rechtbank te weinig omzetbelasting heeft betaald, omdat zij te veel vooraftrek heeft geclaimd, is er aanleiding voor een boete indien sprake is van grove schuld.
28. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijze moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald (zie paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst). Grove schuld is aan de orde indien belanghebbende dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven (zie Hoge Raad 24 augustus 1999, nr. 34.547, ECLI:NL:HR:1999:AA2845). 29. De rechtbank is van oordeel dat het aftrekken van de voorbelasting op de instandhoudingskosten tijdens leegstand, terwijl er geen aanknopingspunten zijn voor een intentie tot belaste verhuur, dermate lichtvaardig handelen oplevert dat het aan de grove schuld van eiseres is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Eiseres (in de persoon van [A] ) had moeten weten dat geen recht bestond op deze aftrek. Daarbij maakt het niet uit dat de interne boekhouder van eiseres de aangiften omzetbelasting heeft gedaan en niet [A] persoonlijk. [A] heeft ter zitting immers verklaard dat die boekhouder onder zijn regie en verantwoordelijkheid heeft gewerkt. Bovendien dienen fouten van de interne boekhouder van eiseres ook zonder dergelijke regie aan eiseres te worden toegerekend. Verweerder heeft derhalve voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
30. Het beroep van eiseres op de aanwezigheid van een pleitbaar standpunt faalt. Van een pleitbaar standpunt is sprake als een door belanghebbende ingenomen standpunt, gelet op de stand van de jurisprudentie en de heersende leer, in die mate juridisch pleitbaar of verdedigbaar is dat belanghebbende redelijkerwijs kan menen juist te handelen. Daarvan is hier geen sprake. Daarbij is van belang dat het standpunt van eiseres over de belaste bestemming tijdens leegstand zonder beschikbaarheid van feitelijke gegevens, die hier ontbreken, niet pleitbaar was (vgl. Hoge Raad 1 juli 1998, nr. 33.477, ECLI:NL:HR:1998:AA2331). 31. Eiseres heeft subsidiair een beroep gedaan op matiging van de boeten wegens overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 EVRM. In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan (zie HR 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. 32. Eiseres heeft tijdens de zitting onbestreden gesteld dat de boeten zijn aangekondigd in de brief van verweerder van 23 mei 2013. Anders dan verweerder heeft aangevoerd, is dit inderdaad het startmoment voor de redelijke termijn met betrekking tot de boeten (de zogenaamde “criminal charge”). Tussen het moment van deze aankondiging van de boeten en de uitspraak van de rechtbank zijn meer dan twee jaren verstreken, zodat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. De overschrijding bedraagt meer dan een jaar. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boeten met 15% te verminderen.
33. Dit brengt mee dat de boete voor het jaar 2008 wordt verminderd van € 938 tot € 797, de boete voor het jaar 2009 wordt verminderd van € 1.114 tot € 947, de boete voor het jaar 2010 wordt verminderd van € 394 tot € 335, de boete voor het jaar 2011 wordt verminderd van € 50 tot € 42. Het totale bedrag aan verminderde boeten komt derhalve uit op een bedrag van € 2.121. De beroepen zijn in zoverre gegrond.
34. De rechtbank acht de aldus gematigde boeten passend en geboden.
Immateriële schadevergoeding
35. Het verzoek om immateriële schadevergoeding zal worden toegewezen. De hiervoor geldende tweejaarstermijn begint namelijk te lopen op het moment waarop het eerste bezwaarschrift is ingediend, op 8 januari 2014, en eindigt op de dag van deze uitspraak. Dit betekent dat de redelijke termijn met ongeveer vijf maanden is overschreden. Anders dan verweerder heeft gesteld, zijn er geen bijzondere omstandigheden die tot een verlenging van de redelijke termijn moeten leiden. De omstandigheid dat eiseres tot 8 augustus 2014 heeft gewacht met de motivering van het bezwaarschrift van 8 januari 2014 over het jaar 2008, is niet verwijtbaar. Zij heeft namelijk gewacht totdat zij ook de bezwaarschriften van 1 juli 2014 in de andere zaken over 2009 tot en met 2011 kon motiveren en dat was in dit geval redelijk en praktisch. Die zaken hangen immers zodanig nauw met elkaar samen dat de argumenten hetzelfde zijn.
36. De vertraging is geheel toerekenbaar aan de bezwaarfase. Tussen het eerste bezwaarschrift van 8 januari 2014 en de uitspraak op bezwaar van 3 april 2015 is namelijk een periode van een jaar en bijna drie maanden verstreken, terwijl op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar geldt. Voor de beroepsfase geldt een redelijke termijn van anderhalf jaar en die periode (die loopt vanaf de uitspraak op bezwaar van 3 april 2015 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank) is niet overschreden. Verweerder zal daarom worden veroordeeld tot betaling van de immateriële schadevergoeding. 37. Een overschrijding van de redelijke termijn met minder dan zes maanden brengt in beginsel een vergoeding van € 500 met zich mee (zie het genoemde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016). De onderhavige vier zaken van eiseres hebben in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking, zodat voor die vier zaken slechts eenmaal recht op schadevergoeding bestaat. In verband met de samenhang met de andere zaken die op de zitting van 21 april 2016 zijn behandeld, is bovendien matiging van de immateriële schadevergoeding op zijn plaats. Het gaat weliswaar om drie verschillende vennootschappen, maar het zijn allemaal vennootschappen waarvan [A] (indirect) bestuurder is en de zaken zijn nagenoeg tegelijk en met behulp van dezelfde gemachtigde behandeld. Daarvan gaat een matigende invloed uit op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die door de procedures wordt veroorzaakt. Omdat in de zaken van twee van deze drie vennootschappen sprake is van immateriële schadevergoeding, namelijk in de zaken van eiseres en [G] , ziet de rechtbank aanleiding om aan die twee vennootschappen elk een bedrag van € 250 toe te kennen aan immateriële schadevergoeding.
38. Nu eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dienen de beroepen inzake de beschikkingen heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
39. Aangezien de beroepen tegen de boeten gegrond zijn, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de bezwaren en beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een integrale proceskostenvergoeding is geen aanleiding, aangezien geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze kosten zijn daarom vastgesteld met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door de derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij gaat de rechtbank uit van samenhang tussen de drie clusters van zaken die op de zitting van 21 april 2016 zijn behandeld, omdat de werkzaamheden in die zaken nagenoeg identiek konden zijn, zodat een derde van de vastgestelde kosten zal worden toegewezen in de onderhavige uitspraak en de rest in de andere twee uitspraken. Het vastgestelde bedrag voor de onderhavige zaken komt derhalve uit op een bedrag van € 495 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1 voor drie samenhangende zaken, gedeeld door drie in verband met drie clusters samenhangende zaken). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
40. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard voor zover het de boetebeschikkingen betreft en dienen de beroepen voor het overige ongegrond te worden verklaard.