ECLI:NL:RBGEL:2016:3028

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
6 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3733
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van huishoudelijke hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de rol van mantelzorg

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een oudere man met fysieke beperkingen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede over de toekenning van huishoudelijke hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Eiser had eerder recht op zes uren huishoudelijke hulp per week, maar het college had dit verlaagd naar twee uren schoonmaakondersteuning per week, met de stelling dat de resterende ondersteuning door zijn kinderen kon worden geboden. Eiser was het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.

De rechtbank oordeelde dat de motivering van het college voor de verlaging van de huishoudelijke hulp onvoldoende was. De rechtbank stelde vast dat er geen deugdelijk onderzoek was gedaan naar de persoonlijke omstandigheden van eiser en dat het college niet had onderbouwd waarom de toekenning van twee uren schoonmaakondersteuning als passend kon worden aangemerkt. De rechtbank benadrukte dat de Wmo 2015 gemeenten verplicht om de zelfredzaamheid en participatie van mensen met beperkingen te ondersteunen en dat dit niet alleen kan worden gedaan door een beroep te doen op mantelzorgers, aangezien deze hulp niet afdwingbaar is.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van het college en herstelde de eerdere toekenning van zes uren huishoudelijke hulp per week. De rechtbank oordeelde dat eiser recht had op deze ondersteuning tot 31 december 2016 en dat het college het betaalde griffierecht en de proceskosten moest vergoeden. Deze uitspraak onderstreept de noodzaak voor gemeenten om zorgvuldig om te gaan met de toekenning van zorg en ondersteuning, en de verplichting om de behoeften van cliënten adequaat in kaart te brengen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 15/3733

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D. Brouwer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Edete Ede, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 1 maart 2015 huishoudelijke hulp toegekend op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in de vorm van een persoonsgebonden budget, met ingang van 1 maart 2015 gebaseerd op zes uren huishoudelijke hulp per week, per 1 juni 2015 op vier uren per week en vanaf 1 september 2015 tot en met 31 december 2016 op twee uren per week.
Bij besluit van 16 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voorts is [naam] , de zoon van eiser, verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.A. Eek-Smeenk, L. Blanken-Koops en mr. A. Klok.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is geboren op [datum] 1943
en woont samen met zijn echtgenote en hun (meerderjarige) zoon, die het syndroom van Down heeft, in een eengezinswoning. Eiser en zijn echtgenote kennen fysieke beperkingen als gevolg van een aantal lichamelijke aandoeningen. Aan eiser is in dat verband vanaf 20 oktober 2011 huishoudelijke hulp toegekend voor zes uren per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Vanwege het aflopen van de indicatie per 28 februari 2015 heeft eiser verzocht om een verlenging van de bestaande indicatie.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser
– met inachtneming van een overgangstermijn – in aanmerking komt voor twee uren huishoudelijke hulp per week in de vorm van schoonmaakondersteuning. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat aan de verlaging van het aantal uren huishoudelijke hulp ten opzichte van de laatste indicatie niet ten grondslag heeft gelegen dat de medische toestand van eiser is verbeterd. Verweerder heeft voor de onderbouwing van de toegekende maatwerkvoorziening verwezen naar de Wmo 2015 en het daarop gebaseerde nieuwe beleid van verweerder. Verweerder gaat op grond van zijn beleid ervan uit dat schoonmaakondersteuning voor twee uren per week in beginsel als een passende voorziening wordt aangemerkt. De resterende benodigde compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die eiser ondervindt, kunnen naar het oordeel van verweerder met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk, in dit geval zijn kinderen, dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen worden weggenomen. Aangezien in deze zaak is gebleken dat de kinderen kunnen inspringen is het inzetten van algemene voorzieningen niet meer nodig, aldus verweerder. Verweerder heeft voorts aangegeven dat de verlaging voor een klein deel te maken heeft met de omstandigheid dat het huis “minder schoon” hoeft te zijn dan onder de eerdere indicatie de bedoeling was.
3. Eiser heeft samengevat aangevoerd dat hij niet voldoende wordt gecompenseerd voor zijn ontbrekende mogelijkheden bij het doen van het huishouden.
4. Ingevolge de Wmo 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor het ondersteunen van de zelfredzaamheid en participatie van mensen met een beperking, chronisch psychisch of psychosociaal probleem. Deze ondersteuning moet erop zijn gericht dat mensen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven.
Op grond van artikel 2.3.1 van de Wmo 2015 draagt het college er zorg voor dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen, een maatwerkvoorziening wordt verstrekt.
Ingevolge artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015 onderzoekt het college:
a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;
b. de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
c. de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
d. de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;
e. de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen.
Ingevolge artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015, beslist verweerder tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk, dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
In de (mede) op de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Ede 2015 gebaseerde Beleidsregels Wmo en Jeugd 2015 heeft verweerder de bijlage “Richtlijnen gebruikelijke ondersteuning en begeleiding” gevoegd. Hierin staat:
“Gebruikelijke ondersteuning en begeleiding is de normale, dagelijkse hulp die huisgenoten geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren. Gebruikelijke ondersteuning is dus alleen aan de orde als er een leefeenheid is die een gezamenlijk huishouden voert. Uitwonende kinderen vallen hier dus buiten.”
(…)
“Gebruikelijke ondersteuning onderscheidt zich van mantelzorg. Mantelzorg is ondersteuning en begeleiding die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, door personen uit diens directe omgeving waarbij de hulp rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie. Bij mantelzorg wordt de normale (gebruikelijke) ondersteuning in zwaarte, duur en/of intensiteit aanmerkelijk overschreden. Mantelzorg vindt plaats op basis van vrijwilligheid en is niet afdwingbaar.”
Verweerder heeft voorts verwezen naar het raadsbesluit van 3 juli 2014, waarin is opgenomen dat hulp bij het huishouden type 1 (HH1) wordt benoemd als schoonmaakondersteuning en de omvang hiervan gedurende de overgangsperiode (2015 en 2016) wordt beperkt tot maximaal twee uur per huishouden, waarbij het leveren van maatwerk uitgangspunt is.
5. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het door verweerder ter zitting gedane verzoek om nader onderzoek te mogen verrichten, omdat er aanknopingspunten zijn dat eiser in zijn geheel geen recht heeft op huishoudelijke hulp, te honoreren, nu verweerder niet heeft onderbouwd waarom dit van belang is in deze beroepsprocedure.
6. Met betrekking tot de toekenning van de huishoudelijke hulp overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat uit het Plan van Aanpak dat zich onder de gedingstukken bevindt niet blijkt van een onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden van eiser. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee in strijd met artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015 heeft gehandeld. Uit het Plan van Aanpak blijkt niet in hoeverre de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van eiser zijn beoordeeld en in hoeverre rekening is gehouden met de rol die zijn kinderen kunnen vervullen bij het huishouden.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom de (standaard) maatwerkvoorziening twee uren schoonmaakondersteuning per week kan worden aangemerkt als een passende bijdrage aan de zelfredzaamheid van eiser bij het voeren van een huishouden. Niet gebleken is dat deze toekenning berust op objectief onderzoek naar de tijd die nodig is voor ondersteuning bij het schoonmaken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2016:1402), waarin de CRvB onder verwijzing naar zijn uitspraken van 11 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4262, en 27 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:430, heeft overwogen dat een college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) weliswaar bevoegd is om ter invulling van het begrip schoon en leefbaar huis beleidsregels vast te stellen. Deze regels mogen echter niet willekeurig zijn en dienen, gelet op de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, te berusten op objectieve criteria, die steunen op deugdelijk onderzoek door onafhankelijke, geen belang bij de uitkomst hebbende, derden. In die uitspraken is geoordeeld dat overleg met gecontracteerde zorgaanbieders en cliëntenraden in dit verband niet toereikend is. De CRvB heeft voorts overwogen dat het feit dat deze uitspraken zijn gedaan onder de werking van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2007 niet maakt dat het onder de Wmo 2015 te voeren beleid niet op objectief, door onafhankelijke, geen belang bij de uitkomst hebbende, derden te verrichten onderzoek zou moeten berusten.
Nu het in het raadbesluit van 3 juli 2014 genoemde aantal van twee uren schoonmaakondersteuning niet op zodanig onderzoek berust, bestaat geen inzicht in de vraag welk niveau van schoon voor een huishouden verantwoord is, welke concrete activiteiten daarvoor verricht moeten worden, hoeveel tijd daarvoor nodig is en met welke frequentie deze activiteiten verricht moeten worden om te kunnen spreken van een schone en leefbare woning.
Het standpunt van verweerder dat in beginsel volstaan kan worden met een toekenning van twee uren huishoudelijke hulp is in strijd te achten met verweerders – in zijn beleid verwoorde – uitgangspunt dat, als er meer ondersteuning nodig is, deze ook geleverd wordt. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom deze schoonmaakondersteuning voldoende compenserend is voor eiser en verwijst slechts naar de opvatting van de zorgverlener. Daarbij komt dat de woning waarin eiser woont naar het oordeel van de rechtbank niet is aan te merken als een standaardwoning, waarvoor volgens verweerder twee uren schoonmaakondersteuning per week genoeg is (een kleine woning met een alleenstaande).
8. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers kinderen de resterende benodigde ondersteuning kunnen bieden. De rechtbank begrijpt dit standpunt van verweerder aldus dat verondersteld wordt dat eiser meer dan ten tijde in geding het geval is een beroep op zijn kinderen kan doen. Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 6 is overwogen heeft verweerder niet onderzocht of en zo ja, in hoeverre dit mogelijk is. Verweerder miskent hiermee zijn onderzoeksplicht op grond van artikel 2.3.2, vierde lid aanhef en onder c, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat verweerder dient te onderzoeken of hulp vanuit het sociaal netwerk geboden kan worden. Voor zover er van de kant van de kinderen reeds sprake is van mantelzorg klemt het voorgaande temeer, nu in verweerders beleid is verwoord dat mantelzorg plaatsvindt op basis van vrijwilligheid en niet afdwingbaar is, terwijl van gebruikelijke hulp als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet evenmin sprake is. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat er onvoldoende onderzoek is verricht naar de vraag of de dochter, die in de oude situatie tegen betaling huishoudelijke hulp verrichtte, dit in de nieuwe situatie zou kunnen en willen blijven doen. In dit verband wijst de rechtbank op de uitspraak van de CRvB van 25 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4317, waarin is overwogen dat niet gesproken kan worden van mantelzorg als voor de werkzaamheden betaling wordt verlangd.
9. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat verweerder de gebreken in zijn besluitvorming met betrekking tot het overnemen van de zorg door het sociale netwerk van eiser nog kan herstellen. Voorts volgt uit de parlementaire geschiedenis van de Wmo 2015 dat de verplichtingen die verweerder heeft bij het wegnemen van belemmeringen in de zelfredzaamheid als gevolg van eisers beperkingen zeker niet minder ver gaan dan de compensatieverplichting, als bedoeld in artikel 4 van de Wet maatschappelijk ondersteuning 2007 (Wmo 2007). In de nota naar aanleiding van het nader verslag is dit als volgt verwoord:
“Dat de compensatieplicht van artikel 4 van de bestaande Wmo niet in dezelfde vorm terugkeert in het wetsvoorstel, betekent, zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van het CDA uitvoerig heb onderbouwd, op geen enkele manier dat het wetsvoorstel de burgers minder rechtszekerheid biedt over de ondersteuning waarop zij van de kant van de gemeente kunnen rekenen. Het college is en blijft nadrukkelijk gebonden aan de wettelijke verplichting (artikel 2.3.5, derde en vierde lid) om iemand van wie wordt vastgesteld dat hij niet op eigen kracht of met hulp van naasten en algemene voorzieningen in staat is tot zelfredzaamheid en participatie, een passende maatwerkvoorziening toe te wijzen.”
(…………….)
“ De verplichtingen van het wetsvoorstel gaan echter zeker niet minder ver dan de compensatieverplichting van artikel 4 Wmo.”(TK 33 841, nr. 64, blz. 3-4).
De rechtbank ziet daarom, nu bij eiser geen sprake is van gewijzigde omstandigheden in de zin dat zijn beperkingen zijn afgenomen, aanleiding om eiser huishoudelijke hulp toe te kennen in dezelfde omvang als eiser had onder de werking van de Wmo 2007. De rechtbank zal daarbij uitgaan van het aantal van zes uren huishoudelijke hulp per week dat eiser tot 1 juni 2015 is toegekend. De rechtbank heeft uit de stukken opgemaakt dat de huishoudelijke hulp na 1 juni 2015 onveranderd zes uren heeft bedragen en dat met het alsnog toekennen van een pgb de gemaakte kosten voor deze hulp vergoed kunnen worden. Dat betekent dat verweerder geen nieuw besluit op bezwaar meer hoeft te nemen. De rechtbank ziet voor deze wijze van zelf voorzien onderbouwing in de uitspraak van de CRvB van 18 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1402).
10. De gemaakte proceskosten in verband met het beroep komen voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 992 ( 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit van 27 februari 2015, voor zover de huishoudelijke hulp aan eiser met ingang van 1 juni 2015 is verlaagd naar vier uren huishoudelijke hulp en bepaalt dat eiser met ingang van die datum tot 31 december 2016 recht heeft op zes uren huishoudelijke hulp per week in de vorm van een pgb;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht groot € 45 aan hem vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 992.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.C.A. Bruggeman, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en mr. J.A. van Schagen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
Griffier
Voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.