In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die hulp bij het huishouden aanvroeg in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb), kreeg in eerste instantie te maken met een afwijzing van zijn aanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college stelde dat de appellant samenwoont met [A.], die als huisgenoot de gebruikelijke zorg zou kunnen verlenen. De appellant betwistte deze aanname en stelde dat hij geen gezamenlijke huishouding met [A.] voert, aangezien [A.] een betaling verlangt voor de door hem verrichte huishoudelijke taken, wat volgens de Raad betekent dat [A.] niet als mantelzorger kan worden beschouwd.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het college had eerder appellant voor een bepaalde periode in aanmerking gebracht voor huishoudelijke verzorging, maar de aanvraag voor vervolgondersteuning werd afgewezen op basis van de aanwezigheid van [A.]. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de Raad kwam tot de conclusie dat de rechtbank niet voldoende had onderbouwd waarom er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat de appellant recht heeft op hulp bij het huishouden met een omvang van vier uren per week in de vorm van een pgb, en vernietigde het besluit van het college.
De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van gezamenlijke huishouding en gebruikelijke zorg in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Raad heeft ook een proceskostenveroordeling uitgesproken ten gunste van de appellant, die in totaal € 1.960,- aan kosten vergoed krijgt. Deze uitspraak biedt belangrijke inzichten in de toepassing van de Wmo en de rechten van personen die afhankelijk zijn van huishoudelijke hulp.