ECLI:NL:RBGEL:2016:2806

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
15/4447 en 15/4766
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 26 mei 2016, zijn de zaken van een werknemer en zijn werkgever aan de orde. De werknemer, die als timmerman werkte, had zich per 17 april 2013 ziek gemeld vanwege chronische pancreatitis. Hij had een WIA-uitkering aangevraagd, maar de verweerder had hem een loongerelateerde werkhervattingsuitkering (WGA-uitkering) toegekend, met de stelling dat hij weliswaar volledig arbeidsongeschikt was, maar niet duurzaam. De werknemer en werkgever maakten bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. De rechtbank baseerde haar oordeel op medische rapporten van de verzekeringsarts, die aangaven dat er geen verbetering van de belastbaarheid te verwachten viel. De rechtbank concludeerde dat de werknemer recht had op een IVA-uitkering met terugwerkende kracht tot 15 april 2015, omdat er geen benutbare mogelijkheden waren. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid moet plaatsvinden aan de hand van het beoordelingskader van het Uwv, waarbij hoge eisen worden gesteld aan de motivering van de verwachting van verbetering van de belastbaarheid. De rechtbank oordeelde dat de medische situatie van de werknemer stabiel was zonder behandelmogelijkheden, wat de conclusie van duurzame arbeidsongeschiktheid ondersteunde.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats [locatie]
Bestuursrecht
zaaknummers: 15/4447 en 15/4766

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaken tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. C.A.J. Tuinstra),

[eiseres]., gevestigd te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. I. Winia),
hierna tezamen: eisers
en
de [verweerder]te [locatie], verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder [eiser] (hierna: werknemer) met ingang van 15 april 2015 (datum in geding) een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
Tegen dit besluit hebben werknemer en [eiseres]. (hierna: werkgever) op 9 maart 2015 respectievelijk 27 februari 2015 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep van werknemer is geregistreerd onder zaaknummer 15/4766 en het beroep van werkgever onder zaaknummer 15/4447. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2016. De beroepen zijn gevoegd behandeld. Werknemer is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens werkgever is verschenen, T. Looman, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Nuyens.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Werknemer is als timmerman werkzaam geweest bij werkgever voor 40 uur per week. Per 17 april 2013 is hij voor dit werk uitgevallen vanwege klachten op grond van een chronische pancreatitis. Per einde wachttijd heeft de werknemer een WIA-uitkering aangevraagd.
2. Verweerder heeft het besluit dat de werknemer recht heeft op een WGA-uitkering en geen recht heeft op een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering), gebaseerd op de vaststelling dat weliswaar sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, maar niet van duurzame arbeidsongeschiktheid. Hieraan ligt een medisch onderzoek ten grondslag.
3. Het medische onderzoek van verweerder is vastgelegd in de rapporten van de verzekeringsarts C.P. van Deventer van 19 februari 2015 en 18 mei 2015 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep M.P.W. Kreté van 16 juni 2015.
4. Het geschil is beperkt tot de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van de werknemer (nog) niet gesproken mag worden van duurzame arbeidsongeschiktheid. Eisers betwisten de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet, nu verweerder ervan uitgaat dat werknemer op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt is, in die zin dat er sprake is van een situatie van Geen Benutbare Mogelijkheden (GBM).
5. Ten aanzien van de vraag of werknemer niet alleen volledig, maar ook duurzaam arbeidsongeschikt is, stelt de rechtbank het volgende voorop.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
De rechtbank stelt voorop dat blijkens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) het stappenplan van het beoordelingskader ‘Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen’ van het Uwv (hierna: het beoordelingskader) leidend is teneinde de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid vast te stellen (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 8 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4374).
Dit beoordelingskader luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“Stap 1: De verzekeringsarts beoordeelt of verbetering van de belastbaarheid is
uitgesloten. Dat is het geval als sprake is van:
a. een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of
b. een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden.
Stap 2: Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten beoordeelt, de
verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan
worden verwacht. De verzekeringsarts gaat na of een van de volgende twee
mogelijkheden aan de orde is:
a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de
belastbaarheid zal optreden;
b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten.
Als voor de keuze tussen 2.a als 2.b doorslaggevende argumenten ontbreken gaat de verzekeringsarts uit van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.”
Blijkens vaste jurisprudentie van de CRvB worden er verder hoge eisen gesteld aan de motivering van het oordeel dat de belastbaarheid naar verwachting nog zal verbeteren. De enkele stelling dat er nog behandelmogelijkheden zijn, is daarvoor onvoldoende (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009: BH1896, 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI5270, 31 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL9928 en 13 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:763). De inschatting van de kans op herstel dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden, die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Van Deventer heeft naar aanleiding van het medische onderzoek en vanwege de sterk wisselende mogelijkheden van werknemer vastgesteld dat sprake is van GBM en daarom van volledige arbeidsongeschiktheid. Ten aanzien van de prognose heeft zij gerapporteerd dat de medische situatie op lange termijn zal verslechteren en dat de functionele mogelijkheden op lange termijn zullen verminderen. Van Deventer heeft voorts gerapporteerd dat alvorens een definitieve uitspraak wordt gedaan over de prognose informatie zal worden ingewonnen bij de behandelend MDL-arts. Bij brief van 19 februari 2015 is om informatie gevraagd en op 25 maart 2015 heeft Van Deventer een brief van de MDL-arts aan de huisarts van 17 november 2014 ontvangen. In deze brief heeft de MDL-arts geschreven dat na multidisciplinair overleg is besloten dat er geen therapeutische opties zijn waarvan de risico's opwegen tegen de eventuele verbetering van de klinische situatie. Het beleid is expectatief en (gericht op) behandelen van eventuele complicaties. Volgens de MDL-arts is het beloop van een chronische pancreatitis moeilijk te voorspellen en op korte termijn is er geen sterke verbetering te verwachten. Op 18 mei 2015 heeft Van Deventer naar aanleiding van de ontvangen informatie gerapporteerd en geconcludeerd dat het te vroeg is om een uitspraak te doen over de duurzaamheid.
De rechtbank leidt hieruit af dat verbetering van de belastbaarheid niet is te verwachten, omdat sprake is van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Dat volgt vooral uit de informatie van de MDL-arts van 17 november 2014. Van een (ingezette) medische behandeling is niet gebleken. Dat het beleid expectatief is, wil in dit geval niet zeggen dat er zicht op verbetering is. De opmerking dat het “te vroeg is om een uitspraak te doen over de duurzaamheid” wordt door van Deventer niet toegelicht of onderbouwd. Daar hecht de rechtbank daarom geen waarde aan. Ook Kreté heeft in zijn rapport van 16 juni 2015 geen onderbouwing gegeven van de kans op verbetering van de belastbaarheid. Hij heeft enkel gesteld dat indien gekozen moet worden tussen stap 2a en 2b, bij twijfel moet worden uitgegaan van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Kreté heeft echter nergens gemotiveerd waarom aan stap 2 wordt toegekomen. Ook heeft hij niet gemotiveerd dat verbetering van de belastbaarheid te verwachten is, terwijl sprake is van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. De keuze tussen stap 2a en 2b doet zich naar het oordeel van de rechtbank daarom niet voor, nu er geen aanwijzingen zijn dat verbetering van de belastbaarheid te verwachten is.
7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
De rechtbank zal, nu vaststaat dat eiser geen benutbare mogelijkheden heeft, zelf in de zaak voorzien en werknemer met ingang van 15 april 2015 een IVA-uitkering toekennen. Voor wat betreft de hoogte van de uitkering is van belang dat in het primaire besluit van 23 februari 2015 het (geïndexeerde) dagloon van de werknemer reeds is vastgesteld op € 133,21 en het daaruit voortvloeiende maandloon op € 2.897,32. Verweerder behoeft derhalve geen nieuw besluit op bezwaar te nemen.
8. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.488 voor zowel werknemer als werkgever (één punt voor het bezwaarschrift, één punt voor het beroepschrift en één punt voor de zitting, € 496 per punt en wegingsfactor 1) aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Tevens dient verweerder het betaalde griffierecht te vergoeden.
9. Het verzoek van werknemer om veroordeling tot schadevergoeding, door de rechtbank opgevat als een verzoek om vergoeding van wettelijke rente over de niet uitbetaalde uitkeringsbedragen, wordt toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de CRvB van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 23 februari 2015, kent werknemer een IVA-uitkering toe met ingang van 15 april 2015, berekend naar het vastgestelde dagloon van € 133,21 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan werknemer van de schade zoals onder rechtsoverweging 9 van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van werknemer ten bedrage van € 1.488 en in de proceskosten van werkgever ten bedrage van € 1.488;
- bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 45 (werknemer) en € 331 (werkgever) aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, voorzitter, mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
Griffier
Voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.