11/7399 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 november 2011, 10/2366 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 maart 2013
Namens appellant heeft mr. Y. Tamer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tamer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als brandwacht. Op 6 mei 2006 is hij voor dat werk uitgevallen vanwege een hartinfarct. Het Uwv heeft bij besluit van 27 maart 2008 vastgesteld dat appellant op 3 mei 2008 een verlies aan verdienvermogen heeft van meer dan 80% en dat hij over de periode van 3 mei 2008 tot 3 april 2010 aanspraak heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering (LGU).
1.2. Bij besluit van 12 januari 2010 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de LGU eindigt op 3 april 2010 en dat hij vanaf deze datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering (LAU).
1.3. Bij besluit van 4 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 12 januari 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat appellant wel volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is te beschouwen, zodat hij niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te kunnen komen voor een uitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat er bij appellant op de datum in geding, 3 april 2010, geen sprake was van een medisch stabiele of verslechterde situatie en dat gelet daarop niet is voldaan aan het criterium
‘volledig en duurzaam’ van artikel 4 van de Wet WIA. Aan appellant is volgens de rechtbank dan ook terecht een WGA-uitkering toegekend.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en gewezen op het beoordelingskader dat het Uwv hanteert bij het onderzoek naar de duurzaamheid van een volledige arbeidsongeschiktheid. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad is appellant van mening dat de inschatting van de kans op herstel in zijn individuele geval onvoldoende is onderbouwd. Daarbij heeft hij erop gewezen dat zijn gezondheidssituatie, vanaf de dag dat hij het hartinfarct kreeg, alleen maar achteruit is gegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Aan het bestreden besluit ligt een beoordeling ten grondslag van een bezwaarverzekeringsarts. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat geen sprake is van duurzaamheid van de beperkingen en tot die conclusie is de bezwaarverzekeringsarts gekomen op grond van de volgende, in zijn rapport van 27 april 2010 te vinden, overwegingen.
"De volgende vraag luidt “Of er sprake is van een progressief ziektebeeld(en) zonder behandelmogelijkheden”. De cardiale belastbaarheid is vrij stabiel. De klachten en beperkingen voortkomend uit het PTSS beeld, handklachten en slaapapneu beeld kunnen nog wat afnemen. In deze gevallen is er dus geen sprake van progressieve ziektebeelden zonder behandelmogelijkheden. In deze gevallen is er dus geen sprake van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen. Relevante verbetering is niet binnen 1 jaar te verwachten. "
In beroep heeft een andere bezwaarverzekeringsarts daaraan toegevoegd dat binnen twee jaar wel een relevante verbetering van de belastbaarheid van appellant valt te verwachten. Daarbij heeft hij gewezen op het omstandigheid dat bij behandeling van angststoornissen ongeveer 70% van de patiënten goed reageert op een behandeling met cognitieve gedragstherapie, anti-depressiva, of een combinatie van beide behandelwijzen.
4.2. Appellant heeft in beroep ook diverse medische stukken aan de rechtbank toegezonden, waaronder een brief van 26 mei 2010 van de, aan Psyq verbonden, behandelend psychotherapeut van appellant. In die brief schrijft de psychotherapeut dat appellant sinds 18 november 2009 bij Psyq in behandeling is in verband met depressieve klachten en dat de diagnose op As I luidt dat sprake is van een eenmalige matige depressie. De psychotherapeut schrijft dat appellant medicatie krijgt voorgeschreven door een psychiater, maar dat die niet de verlichting brengt waarop appellant hoopte. Verder vermeldt de psychotherapeut dat de depressie in stand wordt gehouden door het niet kunnen vinden van oplossingen op werkgebied, het gegeven van zijn wankele gezondheidstoestand en het niet kunnen accepteren daarvan. Volgens de psychotherapeut is vooralsnog sprake van een matige prognose op herstel. In een reactie op onder meer deze brief van de psychotherapeut heeft een bezwaarverzekeringsarts in een rapportage van 12 oktober 2011 aangegeven dat de ingebrachte gegevens de reeds bekende klachten op diverse gebieden vermelden en dat deze klachten reeds zijn gewogen in relatie tot de beperkingen en de herstelmogelijkheden.
4.3. In zijn uitspraak van 4 februari 2009, LJN BH1896, heeft de Raad overwogen dat het bij de vraag of sprake is van duurzaamheid gaat om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Tot slot geldt dat als van een stabiele of verslechterende situatie wordt uitgegaan voor het eerste jaar, de vaststelling dat in de periode daarna sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, concreet en toereikend dient te worden onderbouwd. Ook uit het beoordelingskader vloeit voort dat indien duurzame arbeidsongeschiktheid wordt aangenomen in het eerste ter beoordeling voorliggende jaar, de ruimte voor de verzekeringsarts beperkt is om in het jaar of de jaren daarna aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is.
4.4. Gegeven het beoordelingskader zoals neergelegd in 4.3 moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op een ontoereikende motivering berust omdat de bezwaarverzekeringsarts wel duurzaamheid voor het eerste jaar heeft aangenomen, maar geen inschatting heeft gegeven van de duurzaamheid gedurende het tweede jaar. De na het bestreden besluit gegeven motivering waarom geen sprake is van duurzaamheid is evenmin toereikend. De enkele mededeling dat 70% van de patiënten met een angststoornis goed reageert op behandeling is geen concrete en toereikende onderbouwing van de meer dan geringe kans op herstel, zeker gezien in het licht van het aannemen van duurzaamheid in het eerste jaar. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts niet overtuigend gemotiveerd waarom in de brief van de behandeld psychotherapeut van appellant slechts sprake is van bekende klachten. In die brief is namelijk gemeld dat sprake is van een depressie, een diagnose die niet eerder is gesteld.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen dit gebrek in het besluit van 4 mei 2010 te herstellen.
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.J. Govaers en J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2013.