ECLI:NL:RBGEL:2016:2388

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
29 april 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3333
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering wegens inkomen thuiswonende studerende dochter

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 3 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen. De eiser, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de gemeente om zijn bijstandsuitkering met 10% te verlagen. Deze verlaging was gebaseerd op het inkomen van zijn thuiswonende studerende dochter, die een bijbaan had en studiefinanciering ontving. De gemeente had vastgesteld dat het inkomen van de dochter de grens van € 750,00 per maand overschreed, waardoor de bijstand van de eiser verlaagd kon worden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente terecht rekening had gehouden met het inkomen van de dochter, inclusief het bedrag dat zij maximaal had kunnen lenen op basis van de studiefinanciering. De rechtbank oordeelde dat de wetgeving, met name artikel 26 en 33 van de WWB, de gemeente toestond om de bijstand te verlagen op basis van het inkomen van thuiswonende kinderen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet kon aantonen dat het inkomen van zijn dochter lager was dan de gestelde grens en dat de gemeente de bijstand terecht had verlaagd.

De uitspraak van de rechtbank was dat het beroep van de eiser ongegrond werd verklaard. De eiser had de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep aan te tekenen bij de Centrale Raad van Beroep. Deze uitspraak benadrukt de toepassing van de WWB en de rol van het inkomen van thuiswonende kinderen in de beoordeling van bijstandsverlening.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 15/3333

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.A. Wellen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegente Nijmegen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 februari 2014 verlaagd met een bedrag van € 135,95 in verband met inkomsten van zijn studerende thuiswonende dochter [naam dochter], en het over de periode van 1 februari 2014 tot en met 31 oktober 2014 teveel betaalde bedrag aan uitkering ten bedrage van € 1.117,61 netto van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 12 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2016. Namens eiser is verschenen mr. M.A. Wellen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.A.A. Marinus.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is geboren in 1961. Eiser ontvangt bijstand naar de norm voor gehuwden. Eiser heeft vier meerderjarige kinderen. Dochter [naam dochter] (hierna: de dochter), geboren op 1 januari 1994, werkt vanaf 1 februari 2014 bij [winkel] en ontvangt hiervoor loon variërend van € 209,73 tot € 267,31 netto per maand. Tevens ontvangt zij vanaf 1 februari 2014 een studiebeurs in verband met haar HBO-studie [naam studie] bestaande uit een bedrag van € 100,25 aan basisbeurs en een bedrag van € 237,46 aan aanvullende beurs, totaal € 337,71. Voorts had zij nog het recht om € 295,73 bij te lenen. Daarvan heeft zij geen gebruik gemaakt.
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder de bijstand van eiser met ingang van 1 februari 2014 met 10% verlaagd en in verband hiermee over de periode van 1 februari 2014 tot en met 31 oktober 2014 € 1.117,61 van eiser teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat eiser geacht wordt de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen delen met dochter [naam dochter] Verweerder heeft het inkomen van de dochter vastgesteld op het loon uit dienstbetrekking en het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000. Verweerder is er daarbij vanuit gegaan dat het in aanmerking te nemen normbedrag € 633,44 bedraagt. Het totale inkomen van de dochter overschrijdt hiermee volgens verweerder de in de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2013 genoemde grens van € 750,00 per maand. Verweerder wijst in beroep voor zijn standpunt ook op het waarderingsvoorschrift van artikel 33 WWB. Volgens verweerder volgt dat ook uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL3614 en 26 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5903.
3. Eiser bestrijdt dat het inkomen van de dochter de grens van € 750,00 uit de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2013 overschrijdt. Volgens eiser gaat verweerder voor wat betreft het toe te rekenen inkomen uit studiefinanciering ten onrechte uit van een te hoog, deels fictief, bedrag. Eiser wijst erop dat de werkelijke inkomsten van zijn dochter [naam dochter]. lager zijn dan € 750,00 per maand, zodat de dochter onveranderd als inkomensafhankelijk kind moet worden beschouwd.
4.1.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.2
Met ingang van 1 januari 2015 is de Participatiewet (PW) in werking getreden en is de WWB komen te vervallen. Op grond van het overgangsrecht zoals dat is geregeld in artikel 78z, vierde lid, van die wet, wordt in het geval een bezwaarschrift vóór of op de datum van de inwerkingtreding van de PW is ingediend, beslist met toepassing van de WWB. Nu het bezwaarschrift is ingediend vóór 1 januari 2015 wordt op dit beroep beslist met toepassing van de WWB.
4.3
In artikel 26 van de WWB is bepaald dat het college de norm van gehuwden kan verlagen voor zover belanghebbenden lagere algemene kosten van bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. Ingevolge de tweede volzin daarvan geldt dat die kosten in ieder geval niet geheel of gedeeltelijke gedeeld worden met thuiswonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.
In artikel 33, tweede lid, van de WWB is bepaald dat het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 in aanmerking wordt genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 en, indien een toeslag als bedoeld in artikel 3.4 of artikel 3.5 van die wet is toegekend, het bedrag aan toeslag, genoemd in artikel 3.18 van die wet.
Het in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 genoemde bedrag voor levensonderhoud van een thuiswonende bedroeg in 2014 € 633,44. € 100,25 daarvan heeft betrekking op de basisbeurs, € 237,46 op de aanvullende beurs en € 295,73 op het maximaal bij te lenen bedrag.
Op grond van artikel 1, tweede lid onder c, van de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2013 wordt onder inkomensafhankelijk kind verstaan: het ten laste komend kind, alsmede kinderen van 18 jaar en ouder met een inkomen lager dan € 750,00 per maand.
In artikel 8, eerste lid, van de Toeslagenverordening Wwb 2013 is bepaald dat indien gehuwden die in een woning wonen met één of meer bloedverwanten in de eerste graad waarvan tenminste één geen inkomensafhankelijk kind is, verlaging plaatsvindt op de norm voor gehuwden van 10 procent van het minimumloon.
4.4
In geschil is of bij de vaststelling of sprake is van een inkomensafhankelijk kind uitgegaan moet worden van het door het kind feitelijk genoten inkomen dan wel of ook rekening gehouden moet worden met bedragen die het kind op grond van de Wet studiefinanciering 2000 maximaal had kunnen lenen. Niet in geschil is dat de andere kinderen van eiser dan dochter [naam dochter]. inkomensafhankelijk zijn in de zin van artikel 1, tweede lid onder c, van de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2013. In verband hiermee acht de rechtbank het volgende van belang.
4.5.
Zowel in de tekst van de artikelen 26 als in de tekst van artikel 33, tweede lid, van de WWB wordt verwezen naar het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wsf 2000. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat beide bepalingen in zoverre op dezelfde manier moeten worden uitgelegd.
In de wetsgeschiedenis van de WWB (zie onder andere de toelichting bij artikel 31 WWB, Kamerstukken II, 2002/03, 28870, nr. 3, blz. 60-61) is bij artikel 33, tweede lid, WWB het volgende opgemerkt:
“Het tweede lid heeft tot doel het inkomen uit studiefinanciering op een in het kader van de bijstandsverlening juiste wijze in aanmerking te nemen. Het inkomen uit studiefinanciering kan van belang zijn bij de verlening van bijstand aan een studerende en bij de verlening van algemene bijstand aan de partner van de studerende. Door het inkomen uit studiefinanciering te stellen op het normbedrag voor levensonderhoud waarnaar deze is berekend, wordt bereikt dat de in de studiefinanciering begrepen tegemoetkoming voor directe studiekosten en de eventuele forfaitaire vergoeding voor de ziektekostenverzekering buiten beschouwing blijven en dat rekening wordt gehouden met de eventuele –rentedragende- lening en de ouderlijke bijdrage.”
In de Nota van Toelichting van de Wet van 22 december 2011 tot Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden is in antwoord op de vraag van de VVD-fractie of de regering kon aangeven hoeveel de meerderjarige student per maand in gemiddeld aantal euro’s mag bijverdienen naast zijn maximale beurs, het volgende opgemerkt:
“In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat het inkomen uit studiefinanciering in het kader van de WWB in aanmerking wordt genomen naar de normbedragen voor kosten van levensonderhoud op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (artikel 3.18). Voor een thuiswonende student die hoger onderwijs of beroepsonderwijs volgt, bedragen deze normbedragen respectievelijk € 604,15 per maand en € 462,08 per maand. Een thuiswonende student wordt niet tot het gezin gerekend als hij tot € 1.023,42 per maand inclusief het normbedrag levensonderhoud studiefinanciering bijverdient. Het verschil tussen dit bedrag en de genoemde normbedragen is wat een thuiswonende student gemiddeld genomen kan bijverdienen met werk.” (Kamerstukken II 2010/11, 32 815, nr. 7, p. 23)
De geciteerde normbedragen bestonden niet per se geheel uit basisbeurs, maar konden deels ook in de vorm van een lening worden verstrekt. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat met het normbedrag het in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering niet alleen de daadwerkelijk genoten studiefinanciering omvat, maar tevens het deel dat kan worden bijgeleend, ook als dit niet wordt gedaan. Weliswaar is het in artikel 32, vijfde lid, WWB genoemde maximum van € 1.023,42 met de Wet vervallen van de huishoudinkomentoets met terugwerkende kracht komen te vervallen, maar dat maakt niet dat moet worden aangenomen dat dit niet meer geldt. Met de afschaffing van de huishoudinkomentoets is blijkens de wetsgeschiedenis beoogd de negatieve inkomensgevolgen voor bijstandsgerechtigden van de invoering van de huishoudtoets te beperken (zie onder andere Kamerstukken II 2011/12, 33 277, nr. 3, p. 2). Daarbij is geen aandacht besteed aan de gevolgen van het vervallen van voornoemd maximum. Kennelijk heeft de wetgever aanvaard dat met bijverdiensten steeds rekening wordt gehouden.
Uit het voorgaande volgt dat het verweerder de bijstand van eiser met ingang van 1 februari 2014 terecht met 10% heeft verlaagd. Het beroep is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van
J. de Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.