10/3695 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 mei 2010, 10/22 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak 26 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. van Vliet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.D. Svens. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellante in de gelegenheid te stellen haar standpunt, dat het college ten onrechte geen vrijstelling van inkomsten van een inwonend meerderjarig kind heeft toegepast, met gegevens te onderbouwen, zodat het college kan worden gevraagd om daarop te reageren. Appellante heeft de gevraagde gegevens op
17 september 2012 ingediend.
Het college heeft bij brieven van 27 september 2012 en 28 november 2012 gereageerd op de nader ingediende stukken van appellante.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB)
naar de norm voor een alleenstaande ouder, vermeerderd met een toeslag van 20% van het minimumloon. Op 8 oktober 2009 heeft appellante via een statusformulier aan de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Nijmegen doorgegeven dat haar inwonende meerderjarige zoon [naam zoon] ([naam zoon]) naast zijn studiebeurs in aanmerking komt voor een stagevergoeding. [naam zoon] is op 13 juli 2009 een stageovereenkomst aangegaan met het bedrijf [naam bedrijf] te [vestigingsplaats] voor de periode van 7 september 2009 tot en met 29 januari 2010, waarvoor hij maandelijks een vergoeding ontvangt van € 285,--. In verband met de inkomsten van [naam zoon] heeft het college bij besluit van 22 oktober 2009 de bijstand van appellante met ingang van 7 september 2009 met 10% verlaagd, omdat appellante geacht wordt de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen delen met [naam zoon]. Verder heeft het college de kosten van de als gevolg van deze herziening over de periode van 7 september 2009 tot en met 30 september 2009 teveel verstrekte bijstand tot een bedrag van € 98,42 van appellante teruggevorderd.
1.2. Bij besluit van 24 november 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten met afwijzing van het verzoek van appellante om een veroordeling tot vergoeding van schade.
2.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat in de in geding zijnde periode het inkomen van [naam zoon] dient te worden vastgesteld op € 587,69, te weten € 302,69 in aanmerking te nemen studiefinanciering vermeerderd met € 285,-- stagevergoeding. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de inkomensgrens zoals gesteld in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand (2009) van de gemeente Nijmegen (Toeslagenverordening) ten tijde van belang € 538,75 bedroeg. Omdat [naam zoon]s inkomen niet lager is dan de inkomensgrens, is [naam zoon] met ingang van 7 september 2009 niet meer als een inkomensafhankelijk kind te beschouwen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Toeslagenverordening. Mede gelet op het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van de Toeslagenverordening heeft het college terecht de toeslag van appellante met ingang van 7 september 2009 verlaagd naar 10%.
3. Appellante heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten en het verzoek van appellante om een veroordeling tot het vergoeden van schade is afgewezen. Appellante neemt het standpunt in dat zij per 7 september 2009 recht behoudt op een toeslag van 20%. Anders dan de rechtbank stelt appellante zich op het standpunt dat € 302,69 aan studiefinanciering niet in aanmerking moet worden genomen als inkomen van [naam zoon]. De studiefinanciering is bedoeld voor de studiekosten en de primaire kosten van [naam zoon]s levensonderhoud. Appellante voert verder aan dat [naam zoon] financieel niet in staat is tot het delen van de kosten van levensonderhoud met appellante en dat de stagevergoeding niet is te beschouwen als inkomen. De vergoeding is onder meer besteed aan representatiekosten, kleding, een bril, de kapper en een fiets. Appellante heeft subsidiair aangevoerd dat het college ten tijde van belang ten onrechte geen vrijstelling van inkomsten van een inwonend meerderjarig kind heeft toegepast. Zij heeft daarbij gewezen op de toelichtingen op het statusformulier versies februari 2007, januari 2010 en december 2010 en de daar vermelde maximale vrij te laten bedragen aan inkomsten van een kind van 18 jaar of ouder. Appellante heeft eind 2009 telefonisch van een medewerkster van de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Nijmegen vernomen dat de vrijstelling op dat moment € 688,-- bedroeg.
3.1. Ten aanzien van het onder 3 weergeven subsidiaire standpunt van appellante heeft het college in zijn brieven van 27 september 2012 en 28 november 2012 aan de Raad meegedeeld dat het college handelt conform de door appellante in hoger beroep ingebrachte toelichtingen op het statusformulier. Voorts neemt het college het standpunt in dat de toelichting op het statusformulier, versie januari 2010, bij vraag 3 betekent dat een meerderjarig inwonend kind met een inkomen gelijk aan of meer dan € 734,05 per maand niet langer als inkomensafhankelijk wordt beschouwd in de zin van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Toeslagenverordening en het kind geacht wordt bij te kunnen dragen in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Het college hanteert in deze situatie het beleid dat voor zover het inkomsten uit studiefinanciering betreft, niet wordt uitgegaan van de daadwerkelijk ontvangen inkomsten, maar van het bedrag waarop de studerende recht zou kunnen doen gelden door bijvoorbeeld het afsluiten van een aanvullende lening. Een lening in het kader van studiefinanciering moet immers worden beschouwd als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB. Het kan niet de bedoeling zijn dat het niet afsluiten van een (aanvullende) lening en het als gevolg daarvan niet in staat zijn om bij te dragen in de kosten wordt afgewenteld op de bijstand. Als inkomen uit studiefinanciering hanteert het college dan ook niet het ten tijde van belang in artikel 33, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB vermelde bedrag. Het inkomen uit studiefinanciering van [naam zoon] wordt gesteld op het in januari 2010 in artikel 3:18 van de Wet op de studiefinanciering 2000 (WSF) genoemde bedrag van € 604,15. Rekening houdend met een stagevergoeding van € 285,-- komt ten tijde van belang het totale inkomen van [naam zoon] uit boven de gehanteerde grens van € 734,05 waardoor hij niet langer als inkomensafhankelijk kan worden aangemerkt en hij geacht wordt bij te dragen in de kosten, als gevolg waarvan de gemeentelijke toeslag van appellante wordt vastgesteld op 10%.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De omvang van het geding in hoger beroep wordt in beginsel bepaald door de gronden die de indiener van het hoger beroepschrift tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 22 oktober 2008, LJN BG1621) kunnen beroepsgronden, standpunten van het bestuursorgaan en standpunten van eventuele derden-partijen die door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, voor zover de in hoger beroep aangevoerde gronden zich niet tot die oordelen van de rechtbank uitstrekken, in hoger beroep niet opnieuw aan de orde komen. Dit is slechts anders, indien sprake is van nauwe verwevenheid tussen een of meer gronden die de indiener van het hoger beroep heeft aangevoerd en een of meer door een andere partij bij wege van verweer naar voren gebrachte standpunten, dan wel indien van die andere partij redelijkerwijs niet kon worden gevergd zelf hoger beroep in te stellen, omdat zij daarbij geen - zelfstandig - belang had.
4.2. Het college heeft geen hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, op andere gronden dan het college, bevestigd dat de toeslag terecht is verlaagd omdat appellante de kosten kan delen met kind [naam zoon]. Uit de brief van het college van 28 november 2012 blijkt echter dat het college het oneens is met het oordeel van de rechtbank dat [naam zoon]s inkomen uit studiefinanciering dient te worden vastgesteld op € 302,69. De Raad stelt vast dat sprake is van een situatie waarin van het college redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat het - zelf - hoger beroep had ingesteld zodat het standpunt van het college met betrekking tot het bedrag dat als inkomen van [naam zoon] uit studiefinanciering dient te worden aangemerkt in hoger beroep zal worden betrokken.
4.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 26 januari 2010, LJN BL3614) is het in artikel 33, tweede lid, onder a, van de WWB genoemde bedrag het normbedrag voor levensonderhoud waarnaar voor een thuiswonende studerende het inkomen uit studiefinanciering op grond van de WSF is berekend. Vaststaat dat het in artikel 33, tweede lid, onder a, van de WWB genoemde bedrag ten tijde van belang is gesteld op € 302,69 per kalendermaand. Er bestaat geen aanleiding om van dit wettelijk uitgangspunt af te wijken.
4.4. Zoals de Raad ook eerder heeft overwogen (CRvB 17 maart 2009, LJN BI0342) moet een stagevergoeding worden beschouwd als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WWB. Dat de stagevergoeding is bedoeld als vergoeding van gemaakte kosten danwel dat [naam zoon] aantoonbare reële kosten heeft gemaakt waarvoor de stagevergoeding is aangewend, is niet gebleken. Vaststaat dat de stagevergoeding ten tijde van belang € 285,-- bedroeg.
4.5. Vaststaat dat het college in zijn brieven van 27 september 2012 en 18 november 2012 heeft erkend dat ten tijde van belang de vaste gedragslijn werd gevolgd dat een meerderjarig inwonend kind niet wordt geacht bij te kunnen dragen in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten bij een maandelijks inkomen van gelijk aan of meer dan € 734,05.
4.6. Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat [naam zoon]s inkomen, bestaande uit studiefinanciering en stagevergoeding, ten tijde van belang lager is dan de door het college gehanteerde inkomensgrens van € 734,05. Het college was dan ook niet bevoegd de bijstand van appellante te verlagen met 10%.
4.7. Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 22 oktober 2009 te herroepen.
4.8. Het verzoek van appellante om een veroordeling tot het vergoeden van schade komt voor toewijzing in aanmerking voor zover het de wettelijke rente betreft. Het college dient bij de als gevolg van deze uitspraak te verrichten betaling het bedrag van deze rente vast te stellen en uit te betalen. Voor de wijze waarop de wettelijke rente wordt berekend, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, LJN BV1958.
4.9. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade is op geen enkele wijze onderbouwd en komt daardoor niet voor toewijzing in aanmerking.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten in hoger beroep worden begroot op € 944,-- voor verleende rechtsbijstand en € 29,60 voor reiskosten. Het totaalbedrag is daarom € 973,60.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- herroept het besluit van 22 oktober 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het vernietigde besluit van 24 november 2009;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente zoals onder 4.8
van deze uitspraak is vermeld;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van immateriële schade af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 973,60,
waarvan € 944,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde bedrag aan griffierecht
van € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham