Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eisers ontvingen vanaf 1 december 1999 bijstand naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een anonieme melding van 2 februari 2012 heeft de Regiopolitie Midden Nederland, District Flevoland onder de naam “[naam]” een strafrechtelijk onderzoek jegens eisers ingesteld. Naar aanleiding van de melding heeft voorts de Sociale Recherche (SR), op verzoek van verweerder, onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstand. Van dit onderzoek heeft de SR op 23 april 2014 rapport opgemaakt.
De SR heeft in het kader van het onderzoek kennisgenomen van de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek “[naam]”, bestaande uit meerdere processen-verbaal. Tevens heeft de SR kennisgenomen van het door de Divisie Recherche van de Regiopolitie Midden-Nederland op 23 april 2013 opgemaakte rapport Wederrechtelijk voordeel. Verder heeft de SR eiser op 22 april 2014 gehoord.
Eiser heeft van 13 oktober 2012 tot en met 8 oktober 2013 in detentie gezeten. Eiseres ontving in die periode een bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf 9 oktober 2013 ontvangen eisers weer bijstand naar de norm voor gehuwden.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit het door de SR verrichte onderzoek voldoende aannemelijk is geworden dat eiser in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 12 oktober 2012 inkomsten uit handel in verdovende middelen heeft gegenereerd. Gelet op het feit dat de Divisie Recherche van de Regiopolitie Midden-Nederland het door eiser verkregen wederrechtelijk voordeel heeft geschat op een bedrag van € 18.580,-, kunnen eisers volgens verweerder niet gevolgd worden in hun stelling dat het slechts om incidentele verkopen ging waarvan de opbrengst nihil is geweest. Door van de handel in verdovende middelen geen melding te maken aan verweerder, hebben eisers hun inlichtingenverplichting geschonden. Gelet hierop en nu eisers niet aan de hand van een administratie hebben kunnen aantonen hoe hoog de inkomsten uit de handel in verdovende middelen daadwerkelijk zijn geweest, kan het recht op bijstand van eisers, aldus verweerder, niet worden vastgesteld. Derhalve is aan de wettelijke voorwaarden voor intrekking en terugvordering voldaan. De stelling van eisers dat eiseres niet bij de handel betrokken is geweest, laat volgens verweerder onverlet dat eisers voor de verleende bijstand als gezinseenheid worden gezien. De bijstand is daarom terecht in zijn geheel ingetrokken en van eisers teruggevorderd. Verweerder heeft voorts overwogen dat de einddatum voor de intrekking en terugvordering van de bijstand bij de primaire besluiten I en II per abuis is vastgesteld op 11 oktober 2012 in plaats van 12 oktober 2012. Omdat eisers door hun bezwaar niet in een ongunstiger positie mogen komen te verkeren (verbod op reformatio in peius) blijft de periode van intrekking en terugvordering bij het besluit op bezwaar ongewijzigd. Voorts is aldus verweerder terecht met toepassing van de Afstemmingsverordening gemeente Harderwijk 2009 (de Verordening) een maatregel van 100 % voor de duur van een maand opgelegd wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting.
3. Eisers hebben in beroep bestreden dat zij hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Daartoe hebben zij aangevoerd dat het incidentele handel vanuit een overschot uit privébezit betrof. De handel was daarom zeer gering van omvang. Als gevolg daarvan was geen sprake van feiten en omstandigheden die van invloed zouden kunnen zijn op het recht op bijstand. Eisers hebben in dit verband tevens gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 maart 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP8124). Subsidiair hebben eisers aangevoerd dat intrekking van het deel van de bijstand van eiseres onrechtmatig is, nu zij niet betrokken was bij eisers incidentele handel van verdovende middelen.
Ten aanzien van de terugvordering hebben eisers aangevoerd dat door verweerder geen onderzoek is gedaan naar de eventuele aanwezigheid van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Terugvordering van het gehele bedrag is volgens eisers gelet op het gezinsinkomen niet haalbaar. Voorts hebben eisers in dit verband aangevoerd dat zij in 2013 een woningbrand hebben gehad, waarbij al hun bezittingen zijn verbrand en waardoor zij moesten verhuizen.
Ten aanzien van de opgelegde maatregel hebben eisers aangevoerd dat sprake is van schending van het ne bis in idem beginsel nu de opgelegde maatregel een punitief karakter heeft en deze is opgelegd op basis van hetzelfde feitencomplex als de aan eiser opgelegde gevangenisstraf.
Ter zitting hebben eisers nog aangevoerd dat verweerder niet voortvarend heeft gehandeld door de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek af te wachten, alvorens een eigen onderzoek te starten.
De intrekking en de terugvordering
4. Met ingang van 1 januari 2015 is de Participatiewet (PW) in werking getreden en is de Wet werk en bijstand (WWB) komen te vervallen. Op grond van het overgangsrecht zoals dat is geregeld in artikel 78z, vierde lid, van die wet, wordt in het geval een bezwaarschrift vóór of op de datum van de inwerkingtreding van de PW is ingediend, beslist met toepassing van de WWB. Met het oog op dit overgangsrecht wordt op dit beroep, voor zover dit ziet op de intrekking van het recht op bijstand, beslist met toepassing van de WWB. Voor zover het beroep ziet op de terugvordering is de PW van toepassing, nu het bezwaarschrift dat zich hiertegen richt in 2015 is ingediend.
5. De rechtbank overweegt allereerst dat er geen rechtsregel is die zich verzet tegen het afwachten van de uitkomst van een strafrechtelijke procedure, teneinde de daaruit verkregen gegevens mee te nemen in de bestuursrechtelijke procedure. De rechtbank is voorts van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek in de bestuursrechtelijke procedure een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat eiser in de te beoordelen periode heeft gehandeld in verdovende middelen en daaruit inkomsten heeft ontvangen. De stelling van eiser dat hij slechts incidenteel vanuit een overschot uit privébezit heeft gehandeld, wordt weersproken door de (in het bestuursrechtelijk onderzoek betrokken) bevindingen van de politie. Uit de door verschillende getuigen afgelegde verklaringen blijkt dat zij geregeld XTC of speed bij eiser kwamen kopen. Voorts blijkt uit de gegevens, verkregen uit de cameraobservatie van de woning van eisers, dat er in de periode van 17 februari 2011 tot en met 21 februari 2011 30 personen kortstondig bij eisers binnen zijn geweest. Uit de door het uitlezen van de telefoon van eiser verkregen historische belgegevens blijkt dat er in de periode van 24 mei 2011 tot en met 2 april 2012 zeker 5109 maal telefonisch contact met eiser is opgenomen. Gelet hierop is niet aannemelijk te achten dat eiser slechts incidenteel verdovende middelen heeft verkocht.
Door geen melding te maken van de handel in verdovende middelen en de daarmee verworven inkomsten, hetgeen onmiskenbaar van belang is voor het vaststellen van het recht op bijstand, hebben eisers de op hun uit hoofde van het ten tijde hier in geding geldende artikel 17 van de WWB rustende inlichtingenverplichting geschonden.
6. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
Eiser heeft van zijn handel in verdovende middelen geen deugdelijke en verifieerbare administratie of boekhouding bijgehouden. Hierdoor kan het recht op bijstand van eisers in de hier aan de orde zijnde periode niet worden vastgesteld.
7. Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder op grond van artikel 54, derde lid van de WWB, gehouden was om de (algemene en bijzondere) bijstand en langdurigheidstoeslag van eisers over de periode in geding in te trekken. Voorts was verweerder op grond van het per 1 januari 2015 inwerking getreden artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden om de (algemene en bijzondere) bijstand en langdurigheidstoeslag over deze periode terug te vorderen. Het subsidiaire betoog van eisers dat intrekking van het deel van de bijstand van eiseres onrechtmatig is, nu zij geen enkele betrokkenheid had bij eisers incidentele handel van verdovende middelen, slaagt niet. In geval van gezinsbijstand worden de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid gezien wat hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB dan wel de PW betreft en daarom kan geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met succes beroepen op onbekendheid met de financiële situatie en de activiteiten van de ander. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953. 8. Het betoog van eisers dat verweerder onderzoek had moeten doen naar de aanwezigheid van dringende redenen slaagt niet. In het beleid van verweerder vormen dringende redenen een uitzondering op de hoofdregel dat bijstand in gevallen als deze wordt ingetrokken. De rechtbank is van oordeel dat het daarom eerst op de weg ligt van eisers om deze dringende redenen aan te voeren en niet op de weg van verweerder om daar spontaan onderzoek naar te doen. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen volgens vaste rechtspraak van de CRvB slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De stelling van eisers dat de terugvordering vanwege de hoogte van hun gezinsinkomen en de financiële gevolgen van een woningbrand in 2013 niet haalbaar is, kan niet de conclusie dragen dat terugvordering in het geval van eisers leidt tot onaanvaardbare financiële gevolgen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eisers de bescherming hebben van de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
9. De schending van de inlichtingenverplichting heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2013. Gelet op het bepaalde in artikel XXV, eerste lid, van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, Stb. 2012, 462, is daarop het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2013. Op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat toentertijd gold, was verweerder terzake van het niet nakomen door eisers van de inlichtingenverplichting gehouden om de bijstand overeenkomstig zijn Verordening te verlagen, behoudens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid. Die situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank hier niet voor.
10. Artikel 13, tweede lid, onder d, van de Verordening bepaalt dat bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot € 10.000,- een maatregel van 100% voor de duur van een maand wordt opgelegd. Artikel 13, tweede lid, onder e, van de Verordening bepaalt dat bij een benadelingsbedrag van € 10.000,- of meer burgemeester en wethouders den duur van de verlaging bepalen. Verweerder heeft (naar de rechtbank begrijpt) besloten om met toepassing van artikel 3:4 van de Awb in afwijking van artikel 13, tweede lid, onder e, van de Verordening, de bijstand van eisers te verlagen met 100% voor de duur van een maand, gelet op de gezinssituatie van eisers. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee de verlaging voldoende heeft afgestemd op de omstandigheden waarin eisers als gezin verkeren. De rechtbank overweegt in dat verband voorts - onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 14 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9003 - dat nu de maatregel wordt toegepast op de gezinsbijstand niet als vereiste geldt dat de schending van de inlichtingenverplichting ieder van eisers persoonlijk en individueel moet kunnen worden verweten. De in de WWB neergelegde systematiek heeft tot gevolg dat voor de beoordeling van de verwijtbaarheid van de maatregelwaardige gedraging als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB geldt dat verwijtbaarheid van één van de in de gezinsbijstand begrepen partners voldoende is te achten. Dat de gezinsbijstand ingevolge artikel 45, vierde lid, van de WWB in beginsel aan ieder van de rechthebbende echtgenoten voor de helft wordt uitbetaald, doet daar niet aan af. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de handel in verdovende middelen deels aan de huisdeur van eisers heeft plaatsgevonden. Aangenomen mag daarom worden dat eiseres hiervan weet heeft gehad en dat ook wat haar betreft sprake is van verwijtbaarheid. 11. De rechtbank overweegt tot slot dat de verlaging met 100% gedurende één maand niet is opgelegd omdat eiser heeft gehandeld in verdovende middelen. De maatregel is in het kader van de toepassing van de WWB opgelegd vanwege het niet naleven van de aan de bijstandsverlening verbonden inlichtingenverplichting terwijl eiser stafrechtelijk is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet. Van schending van het ne bis in idem is daarom geen sprake.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.