ECLI:NL:CRVB:2010:BO9003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6347 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting in het kader van hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die samen met haar echtgenoot bijstand ontving. De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de rechtmatigheid van deze bijstandsverlening na de ontdekking van een hennepkwekerij in de woning van appellante. De hennepkwekerij werd ontdekt tijdens een politie-inval op 18 september 2006, waarna een onderzoek werd ingesteld door de Unit Regionale Sociale Recherche. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en haar echtgenoot niet voldeden aan de inlichtingenverplichting, omdat zij geen melding maakten van de hennepkwekerij en een Ziektewetuitkering. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle besloot op 7 mei 2007 de bijstand over de periode van 1 februari 2006 tot en met 17 september 2006 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

Appellante ging in beroep tegen de beslissing van het College, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Hierop volgde hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand terecht is gebeurd, omdat de echtgenoot van appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt dat de hennepkwekerij al in maart 2006 operationeel was, wat betekent dat de bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad benadrukt dat voor de beoordeling van de verwijtbaarheid van de maatregel het voldoende is dat een van de partners in de gezinsbijstand verwijtbaar heeft gehandeld.

De Raad concludeert dat het College niet onterecht de bijstand heeft verlaagd en dat de eerdere maatregel wegens recidive terecht is meegenomen in de beoordeling. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/6347 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 september 2008, 08/208 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.E. Nijk, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nijk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blom, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 februari 2006 samen met haar echtgenoot, [naam echtgenoot van appellante], bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2. Op 18 september 2006 heeft de politie IJsselland een inval gedaan in de woning van appellante aan de [adres] te Zwolle. Hierbij is op de zolder van de woning een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Vervolgens heeft de Unit Regionale Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en haar echtgenoot verleende bijstand. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de bevindingen van de politie en zijn appellante en haar echtgenoot verhoord. Op grond van de resultaten van het onderzoek, die zijn neergelegd in een rapport van 1 mei 2007, heeft het College bij besluit van 7 mei 2007 de bijstand van appellante en haar echtgenoot over de periode van 1 februari 2006 tot en met 17 september 2006 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.018,03 van hen teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante en haar echtgenoot niet hebben voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van het telen van hennep en het ontvangen van een Ziektewetuitkering, waardoor het recht op bijstand over de hiervoor genoemde periode niet kan worden vastgesteld. Het College heeft in de schending van de inlichtingenverplichting tevens aanleiding gezien om bij besluit van - eveneens - 7 mei 2007 de bijstand van appellante en haar echtgenoot met ingang van 1 juni 2007 te verlagen. Omdat op de bijstand van appellante en haar echtgenoot eerder een maatregel is toegepast wegens arbeidsbelemmerend gedrag van appellantes echtgenoot, is de bijstand ingevolge de Afstemmingsverordening Wet Werk en Bijstand 2004 (hierna: Afstemmingsverordening) voor de duur van drie maanden met 40% verlaagd.
1.3. Bij besluit van 18 december 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 7 mei 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 18 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. De intrekking en terugvordering.
4.1.1. De Raad stelt vast dat niet in geschil is dat de echtgenoot van appellante de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de op 18 september 2006 in de woning aangetroffen hennepkwekerij. Uitsluitend in geschil is het antwoord op de vraag of met de hennepkwekerij reeds op 1 februari 2006 een aanvang was gemaakt, zoals het College stelt. Appellant stelt dat op 1 mei 2006 een aanvang is gemaakt.
4.1.2. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Uit de gedingstukken volgt dat de hennepkwekerij sinds maart 2006 op de zolder van de woning van appellante in bedrijf was. De echtgenoot van appellante heeft immers op 19 september 2006 verklaard dat ‘de kwekerij zich vanaf april/mei 2006 op de zolder bevond’ en dat ‘de eerste plantjes in maart/april 2006 in de kwekerij stonden, dat er toen 800 plantjes stonden’. Dat de hennepkwekerij sinds maart 2006 in bedrijf, was vindt voorts steun in de door de buurvrouw van appellante in september 2006 afgelegde verklaring dat zij al ruim een half jaar in de avonduren een aanhoudend gezoem hoorde uit de richting van de bovenbuurman. Voorts acht de Raad aannemelijk dat aan de daadwerkelijke inbedrijfstelling van de hennepkwekerij op de inpandige, via een vlizotrap bereikbare zolder een periode van voorbereiding vooraf is gegaan. Appellante heeft geen concrete verifieerbare gegevens verstrekt over de aanvang van de exploitatie, de herkomst van de productiemiddelen en de afzet van de oogst. Evenmin is een administratie overgelegd. Dusdoende heeft zij met betrekking tot het kunnen vaststellen van de start van de kwekerij een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen geheel voor haar rekening en risico dienen te blijven. Voor haar stelling dat met de hennepkwekerij - op z’n vroegst - op 1 mei 2006 een aanvang is gemaakt, biedt de aangifte van Essent van diefstal van elektriciteit onvoldoende aanknopingspunten. Het College is naar het oordeel van de Raad niet buiten de grenzen van het zorgvuldigheidsvereiste getreden door uit te gaan van 1 februari 2006 als startdatum van de kwekerij.
4.2. De maatregel.
4.2.1. Indien de belanghebbende de verplichting voorvloeiend uit artikel 17, eerste lid, van de WWB niet of onvoldoende nakomt, verlaagt het College ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand. Indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt wordt ingevolge deze bepaling van een verlaging afgezien.
4.2.2. Appellante heeft aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting haar niet te verwijten is, omdat zij van de hennepkwekerij niet op de hoogte was. Nu de maatregel wordt toe-gepast op de gezinsbijstand geldt, naar het oordeel van de Raad, niet als vereiste dat de schending van de inlichtingenverplichting appellante persoonlijk en individueel moet kunnen worden verwe-ten. De in de WWB neergelegde systematiek heeft tot gevolg dat voor de beoordeling van de ver-wijtbaarheid van de maatregelwaardige gedraging als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB geldt dat verwijtbaarheid van een van de in de gezinsbijstand begrepen partners voldoende is te achten. Dat de gezinsbijstand ingevolge artikel 45, vierde lid, van de WWB in beginsel aan ieder van de rechthebbende echtgenoten voor de helft wordt uitbetaald leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Nu niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het College gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de gezinsbijstand te verlagen overeenkomstig de Afstemmingsverordening.
4.2.3. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de maatregel die geldt voor het schenden van de inlichtingenverplichting in haar geval ten onrechte is verdubbeld wegens recidive, omdat de eerdere maatregel is opgelegd voor een maatregelwaardige gedraging van haar echtgenoot en niet van haarzelf. Gelet echter op het feit dat de eerdere maatregel is toegepast op de gezinsbijstand van ap-pellante en haar echtgenoot, heeft het College deze naar het oordeel van de Raad terecht betrokken bij de toepassing van de recidivebepaling van de Afstemmingsverordening.
4.2.4. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad voorts geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van appellante en haar echtgenoot het College aanleiding hadden moeten geven af te zien van een verlaging of een geringere verlaging op te leggen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) C. de Blaeij.
KR