ECLI:NL:RBGEL:2016:1446

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
298219
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verhoging van dwangsom in kort geding tussen FNV en [gedaagde] met betrekking tot de toepassing van de CAO Taxivervoer

In deze zaak vordert de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) in kort geding dat de voorzieningenrechter de besloten vennootschap [gedaagde] een dwangsom oplegt wegens het niet naleven van een eerder arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof had op 9 februari 2016 bepaald dat [gedaagde] ten aanzien van haar medewerkers vanaf 1 september 2015 de bepalingen van artikel 2.1.6 van de CAO Taxivervoer moest blijven toepassen, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag. FNV stelt dat [gedaagde] met de invoering van een stalplaatsregeling, waarbij chauffeurs hun taxi's niet meer mee naar huis mogen nemen, in strijd handelt met dit gebod. De voorzieningenrechter oordeelt dat de stalplaatsregeling niet in strijd is met het arrest van het hof, omdat het hof enkel heeft geoordeeld over de situatie waarin de auto mee naar huis wordt genomen. De rechter concludeert dat er geen reden is om de dwangsom te verhogen, omdat het niet duidelijk is welke verplichtingen [gedaagde] precies heeft om aan de eerdere uitspraak te voldoen. De vordering van FNV wordt afgewezen, en FNV wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/298219 / KG ZA 16-95
Vonnis in kort geding van 11 maart 2016
in de zaak van
de vereniging
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING (FNV),
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. J.H. Mastenbroek te Groningen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd en kantoorhoudende te Ede,
gedaagde,
advocaat mr. R.A. van Huussen te Veenendaal.
Partijen zullen hierna FNV en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van FNV
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
FNV is een vakbond die opkomt voor de belangen van werknemers.
2.2.
[gedaagde] drijft een onderneming die taxidiensten uitvoert door heel Nederland. Bij [gedaagde] zijn ongeveer 550 werknemers in loondienst werkzaam.
2.3.
Op de arbeidsovereenkomsten met de werknemers van [gedaagde] is de collectieve arbeidsovereenkomst Taxivervoer (hierna: CAO Taxivervoer) van toepassing. [gedaagde] is lid van de werkgeversorganisatie Taxivervoer Nederland die partij is bij de CAO Taxivervoer. De CAO Taxivervoer is algemeen verbindend verklaard. In artikel 2.1.6 van de CAO Taxivervoer is onder meer het volgende bepaald:
Normering woon- werkverkeer
De werkgever en de werknemer die belast is met vervoer kunnen in overleg besluiten dat de werknemer een personenauto bij einde van de dienst mee naar huis neemt. In dat geval parkeert de werknemer het voertuig in de nabijheid van zijn woning. Bij aanvang van de volgende dienst kan de werknemer dan direct over het voertuig beschikken. In die situatie wordt de diensttijd als volgt bepaald:
De diensttijd is de tijd gelegen tussen het moment van vertrek tot aan het moment van thuiskomst. Op de totale diensttijd worden maximaal 15 minuten per dag in mindering gebracht zijnde maximaal 7,5 minuten tot het eerste ophaaladres voor aanvang en maximaal 7,5 minuten vanaf het laatste uitstapadres. De tijd gemoeid met woon- werkverkeer is daarmee verrekend. Indien de tijd tot het eerste ophaaladres voor aanvang en de tijd vanaf het laatste uitstapadres minder dan 7,5 minuten bedraagt dient deze (werkelijke) tijd in mindering te worden gebracht op de totale diensttijd.
2.4.
[gedaagde] is in de loop van 2015 – mede doordat zij werd geconfronteerd met de beëindiging van drie grote opdrachten op het gebied van school- en instellingenvervoer – in de situatie terechtgekomen dat zij niet langer aan haar betalingsverplichtingen kon voldoen, waardoor zij op de rand van een faillissement verkeerde. Om een faillissement te voorkomen, heeft [gedaagde] aan haar crediteuren een herstelplan voorgelegd, waarna met de meeste crediteuren, waaronder ook de belastingdienst, een regeling is getroffen.
2.5.
Vóór 1 september 2015 gold een stilzwijgende afspraak dat werknemers van [gedaagde] hun taxi bij het einde van de dienst mee naar huis namen. Met ingang van 1 september 2015 heeft [gedaagde] een ‘stalplaatsregeling’ ingevoerd, inhoudende dat de chauffeurs de te gebruiken auto’s bij aanvang van de dienst ophalen bij het startpunt van de route en na afloop van de dienst op dat punt (stalplaats) weer terugbrengen. Omdat dat op veel verzet stuitte bij haar werknemers heeft [gedaagde] de regeling vervolgens gewijzigd, in die zin dat werknemers de auto wel weer mee naar huis mochten nemen, mits dat
niet werd gezien als een in gezamenlijk overleg genomen besluit in de zin van artikel 2.1.6 van de CAO Taxivervoer maar als een reiskostenvergoeding in natura.
2.6.
Partijen hebben vervolgens onder meer geprocedeerd over de vraag of [gedaagde] gerechtigd was de met haar werknemers overeengekomen regeling als bedoeld in artikel 2.1.6 van de CAO Taxivervoer, zoals die gold vóór 1 september 2015, eenzijdig te wijzigen. De kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, rechtdoende als voorzieningenrechter, heeft bij vonnis van 2 december 2015 de vorderingen van FNV (waaronder een verbod om – totdat in een bodemprocedure zal zijn beslist dat [gedaagde] bevoegd is om standplaatsen te wijzigen c.q. stalplaatsen in te voeren – werknemers van [gedaagde] te verplichten om op eigen gelegenheid dan wel tegen betaling van een reiskostenvergoeding te laten reizen naar stalplaatsen én een gebod om ten aanzien van haar medewerkers toepassing te blijven geven aan het bepaalde in artikel 2.1.6 van de CAO) afgewezen.
2.7.
FNV heeft appel ingesteld en bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, onder meer gevorderd dat het hof:
I. [gedaagde] zal verbieden, totdat in een bodemprocedure zal zijn beslist dat [gedaagde] bevoegd is om standplaatsen te wijzigen c.q. stalplaatsen in te voeren, om werknemers van [gedaagde] te verplichten om op eigen gelegenheid dan wel tegen betaling van een reiskostenvergoeding van 19 cent per kilometer aan [gedaagde] te laten reizen naar door [gedaagde] bedoelde stalplaatsen en [gedaagde] zal gebieden ten aanzien van haar medewerkers toepassing te blijven geven aan het bepaalde in artikel 2.1.6 van de CAO Taxivervoer, op straffe van een aan FNV te betalen dwangsom van € 500,00 per dag en keer dat [gedaagde] aan deze veroordeling niet voldoet;
Het hof heeft bij arrest in kort geding van 9 februari 2016 onder meer het volgende overwogen en beslist:
(…)
5.1
Vast staat dat [gedaagde] ongeveer 550 chauffeurs in dienst heeft die op verschillende plaatsen in Nederland woonachtig zijn en die in de omgeving van hun woonplaats werkzaamheden als chauffeur verrichten. [gedaagde] is in Ede gevestigd.
5.11
Op grond van artikel 2.1.6 van de CAO Taxivervoer kunnen de werkgever en de werknemer die belast is met vervoer in overleg besluiten dat de werknemer een personenauto bij einde van de dienst mee naar huis neemt. In dat geval parkeert de werknemer het voertuig in de nabijheid van zijn woning. Bij aanvang van de volgende dienst kan de werknemer direct over het voertuig beschikken. In dat geval wordt op de totale diensttijd maximaal 15 minuten per dag als woon-werkverkeer in mindering gebracht, te weten maximaal 7,5 minuten vanaf het woonadres tot het eerste ophaaladres en maximaal 7,5 minuten vanaf het laatste afleveradres tot het woonadres. De overige (gewerkte) uren worden als arbeidstijd uitbetaald.
5.12
Het hof stelt voorop dat een overeenkomst tot stand komt door aanbod en aanvaarding daarvan (art 6:217 BW). Een aanbod, alsook de aanvaarding daarvan, kunnen in beginsel in iedere vorm geschieden. Zij kunnen ook besloten liggen in een of meer gedragingen. Het hof is voorlopig van oordeel dat tot 1 september 2015 in de gedragingen van [gedaagde] en haar werknemers lag besloten dat in onderling overleg (als bedoeld in artikel 2.1.6 van de CAO Taxivervoer) is besloten en aldus is overeengekomen om de voor de uitvoering van het vervoer ter beschikking gestelde auto bij het einde van de dienst mee naar huis te nemen. [gedaagde] heeft niet betwist dat haar werknemers tot 1 september 2015 altijd op deze wijze hun werkzaamheden als chauffeur hebben verricht, waarbij [gedaagde] steeds artikel 2.1.6 van de CAO Taxivervoer heeft toegepast. Anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd is dan
ook niet van belang dat [gedaagde] en haar werknemers hierover niet (formeel) met elkaar hebben overlegd. Gelet op het voorgaande is evenmin sprake van (slechts) een instructierecht van [gedaagde] zoals omschreven in artikel 7:660 BW.
5.13
Ter gelegenheid van de pleidooien bij het hof heeft [gedaagde] verklaard dat ook na 1 september 2015 al haar werknemers de aan hen ter beschikking gestelde auto na afloop van de dienst mee naar huis nemen, zodat zij bij aanvang van de volgende dienst direct over hun voertuig kunnen beschikken. In die situatie of zoals aan het begin van de vierde volzin van artikel 2.1.6 van de CAO Taxivervoer is vermeld “In dat geval”, wordt op de totale diensttijd maximaal 15 minuten per dag als woon-werkverkeer in mindering gebracht, te weten maximaal 7,5 minuten vanaf het woonadres tot het eerste ophaaladres en maximaal 7,5 minuten vanaf het laatste afleveradres tot het woonadres en worden de overige (gewerkte) uren als arbeidstijd uitbetaald (zie verder vierde en vijfde volzin van artikel 2.1.6 van dc CAO Taxivervoer). De in de vierde en vijfde volzin gebezigde bewoordingen “wordt” en “worden” brengen tot uitdrukking dat in de situatie dat de werknemers de auto na afloop
van de dienst mee naar huis nemen, [gedaagde] toepassing dient te geven aan de regeling zoals vastgelegd in (de vierde en vijfde volzin van) artikel 2.1.6 van de CAO Taxivervoer. Het hof gaat voorbij aan het ter gelegenheid van de pleidooien door [gedaagde] niet nader toegelichte verweer dat na 1 september 2015 geen sprake is geweest van een afspraak in de zin van de CAO Taxivervoer en verwijst voorts naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 5.12 is overwogen.
5.14
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is [gedaagde] naar het voorlopig oordeel van het hof gehouden ook na 1 september 2015, in de situatie dat de werknemers de auto na afloop van de dienst mee naar huis nemen, toepassing te (blijven) geven aan artikel 2.1.6 van de CAO Taxivervoer. De grieven I en II slagen. (…) Het hof zal de vordering van appellanten, zoals omschreven in rechtsoverweging 2.3 onder I van dit arrest, aldus toewijzen dat [gedaagde] zal worden geboden ten aanzien van haar medewerkers vanaf 1 september 2015 toepassing te (blijven) geven aan het bepaalde in artikel 2.1.6 van de CAO Taxivervoer, op straffe van verbeurte van een appellanten te betalen dwangsom van € 500,- per dag en per keer dat [gedaagde] binnen veertien dagen na betekening van dit arrest niet aan dit gebod voldoet, met een maximum van € 50.000,-.
(…)

6.De beslissing

Het hof recht doende in hoger beroep in kort geding:
In het principaal hoger beroep
vernietigt het tussen (onder meer) partijen in kort geding gewezen vonnis van de
voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats
Arnhem van 2 december 2015 en doet opnieuw recht:
gebiedt [gedaagde] ten aanzien van haar medewerkers vanaf 1 september 2015, in de situatie dat de werknemers de auto na afloop van de dienst mee naar huis nemen, toepassing te (blijven) geven aan het bepaalde in artikel 2.1.6 van de CAO Taxivervoer, op straffe van verbeurte van een aan appellanten te betalen dwangsom van € 500,- per dag en per keer dat [gedaagde] binnen veertien dagen na betekening van dit arrest niet aan dit gebod voldoet, met een maximum van € 50.000,-;
(…)
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
(…)
In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
wijst het meer of anders gevorderde af.
2.8.
FNV heeft het arrest op 9 februari 2016 laten betekenen aan [gedaagde] .
2.9.
[gedaagde] heeft haar medewerkers op 23 februari 2016 per e-mail met als onderwerp woonwerk-tijd vergoeding het volgende medegedeeld:
Zoals jullie bekend is, is de voorlopige uitspraak van Hof in het Hoger beroep inzake woonwerk-verkeer zodanig dat vanaf 1 september 2015 artikel 2.1.6 van de cao moet worden toegepast. [gedaagde] is het hiermee oneens en verwacht een positief cassatieadvies, waarmee in een cassatieproces het arrest van het Hof vernietigd kan worden. In een aparte bodemprocedure moet een definitief oordeel worden gegeven over de wijze waarop [gedaagde] invulling geeft aan de woonwerk-tijd vergoeding.
Tezamen met de Ondernemingsraad stelt [gedaagde] dat het behoud van werkgelegenheid de grootste prioriteit heeft. En dat alles gedaan moet worden om dit te bereiken. [gedaagde] kan niet aan de betalingsverplichting qua woonwerk-tijd voldoen, dit zou het einde betekenen van [gedaagde] en voor de meesten van jullie einde werkgelegenheid. De UWV betaalt voor twee maanden 75% en daarna 70% van het laatste loon wat is verdiend in het voorafgaande jaar. Minimale duur van de WW is drie maanden. Zoals bekend is de kans op overgenomen worden door een opvolgend vervoersbedrijf klein, want er speelt geen OPOV-regeling. Bovendien is het nog maar de vraag of de UWV de claim op woonwerktijd-vergoeding overneemt, aangezien hierover geen definitief oordeel is. Dit betekent dat onze keuzes een grote invloed hebben op de toekomst van veel medewerkers.
Het Hof heeft het uitbetalen van de Woonwerk-tijd gekoppeld aan het feit dat u de bus mee krijgt naar huis. Indien dit niet het geval is dan hoeft [gedaagde] dit niet te betalen. [gedaagde] kan dan ook niet anders dan het niet meer toe staan dat u het voertuig mee naar huis neemt. Het voertuig moet dan ergens op de route worden gestald. Bijvoorbeeld bij het eerste ophaal adres of laatste afleveradres. Hiermee geven we gevolg aan het arrest van het Hof. Wij stellen u de volgende vraag:
1. Kunt u zelf een plek vinden waar u het voertuig stalt? Rekening houdend met de beperkingen die het Hof heeft aangegeven, zodat er in ieder geval geen recht meer bestaat op woonwerk-tijd vergoeding?
— JA ik vind de plek zelf—of— NEE [gedaagde] moet die plek aanwijzen—
Uw antwoord ‘JA Ik vind die plek zelf’ of ‘NEE [gedaagde] moet die plek aanwijzen’ ontvangen wij graag als ‘reply’ op deze mail terug.
Samen met de Ondernemingsraad zijn we overtuigd dat het behoud van de werkgelegenheid van onze medewerkers absoluut voorrang heeft. Er is transparant over de actuele financiële situatie van [gedaagde] gecommuniceerd met de Ondernemingsraad, maar ook over de toekomstkansen van ons bedrijf. Er is intensief overleg gaande, hoe de werkgelegenheid, gegeven de huidige situatie, voor u zoveel mogelijk gegarandeerd kan worden. We zijn het in ieder geval met elkaar eens, dat zolang er geen definitief oordeel is over de woonwerk-tijd vergoeding, een afgedwongen betaling niet kan plaats vinden, omdat dit leidt tot een faillissement. Voor een grote meerderheid van de medewerkers zou dit rampzalige gevolgen hebben. Het onderling met elkaar solidair zijn, is hier en nu onmisbaar.
Omdat de uitkomsten van V&D nog vers in het geheugen zitten, vertrouwen wij erop dat de FNV hieruit lering trekt en nu wel prioriteit geeft aan werkgelegenheid van de werknemers.
[gedaagde] werkt volop aan een herstelplan dat succesvol kan zijn als we allemaal investeren in de kwaliteit van onze dienstverlening. Van groot belang is dat iedereen het werk optimaal blijft verrichten, zoals ook de FNV heeft aangegeven, in het belang van cliënt, leerling, opdrachtgever maar vooral ook voor u zelf en uw collega’s. Overtuig cliënten, leerlingen, ouders en opdrachtgevers dat u
in ieder geval elke dag op topniveau presteert, zodat u niet gemist kan worden.
2.10.
Bij e-mailbericht van 23 februari 2016 heeft de ondernemingsraad van [gedaagde] de directeur van [gedaagde] als volgt bericht (welk bericht ook naar de medewerkers van [gedaagde] is gestuurd):
Op basis van besprekingen met U, namens de directie van [gedaagde] Groepsvervoer en de mening van de leden van de Ondernemingsraad is het dagelijks bestuur van de Ondernemingsraad tot het navolgende
ongevraagde advies gekomen.
De Ondernemingsraad is van mening dat gekozen dient te worden voor het voortbestaan van [gedaagde]
Groepsvervoer als werkgever, zodat de werkgelegenheid een maximale kans geboden wordt voor zoveel mogelijk chauffeurs in dienst bij [gedaagde] Groepsvervoer.
De Ondernemingsraad geeft hierbij de directie van [gedaagde] Groepsvervoer het advies alles in het werk te stellen om behoud van werkgelegenheid zowel op korte als ook op lange termijn te bewerkstelligen, door in te stemmen met het verzoek tot uitstel van de uitbetaling van achterstallig salaris tot na de uitspraak van de bodemprocedure.
Volgens de Ondernemingsraad is er voldoende vertrouwen in de financiële situatie van [gedaagde]
Groepsvervoer dat aan het einde van 2016 voldoende middelen aanwezig zijn om aan de verplichting
opgelegd door de rechtbank te voldoen.
Behoud van werkgelegenheid staat volgens de Ondernemingsraad boven betaling van achterstallig salaris.

3.Het geschil

3.1.
FNV vordert dat de voorzieningenrechter bepaalt dat [gedaagde] een aan FNV te betalen dwangsom verbeurt van € 100.000,00 per dag en per keer dat [gedaagde] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis niet aan het gebod voldoet zoals dat aan haar is opgelegd in het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, gewezen onder zaaknummer 200.182.299 op 9 februari 2016, met een maximum van € 5.000.000,00 en onder veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, het salaris van de advocaat van FNV daaronder begrepen.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit in voldoende mate voort uit de stellingen van FNV.
4.2.
Kort samengevat komt de voor de beoordeling relevante feitelijke gang van zaken rondom de eerdere procedure op het volgende neer. Bij [gedaagde] was het praktijk dat chauffeurs na hun dienst de taxi mee naar huis namen en de volgende dag vanaf huis hun dienst aanvingen. Voor die situatie geeft artikel 2.1.6 van de toepasselijke CAO Taxivervoer een regeling voor de betaling van woon-werkverkeer. Met ingang van 1 september 2015 heeft [gedaagde] de zogenaamde stalplaatsregeling ingevoerd, inhoudende dat de chauffeurs de te gebruiken auto’s bij aanvang van de dienst ophalen bij het startpunt van de route en na afloop van de dienst daar (op de stalplaats) weer terugbrengen. FNV heeft vervolgens een (kort geding)procedure bij de kantonrechter aanhangig gemaakt tegen [gedaagde] waarin zij een verbod heeft gevorderd om werknemers te verplichten om op eigen gelegenheid dan wel tegen betaling van een reiskostenvergoeding aan [gedaagde] te reizen naar stalplaatsen en een gebod om ten aanzien van de medewerkers van [gedaagde] toepassing te blijven geven aan het bepaalde in artikel 2.1.6 van de CAO Taxivervoer. De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen, waarna FNV hoger beroep heeft ingesteld. Om haar werknemers tegemoet te komen, heeft [gedaagde] de stalplaatsregeling gewijzigd en de chauffeurs de auto’s weer laten gebruiken om vanuit huis naar het startpunt en vanuit het eindpunt weer terug naar huis te rijden, mits dat niet zou worden gezien als een in gezamenlijk overleg genomen besluit in de zin van artikel 2.1.6 van de CAO Taxivervoer, maar als een reiskostenvergoeding in natura. Het gerechtshof heeft bij arrest van 9 februari 2016 het vonnis van de kantonrechter vernietigd en [gedaagde] geboden ten aanzien van haar medewerkers vanaf 1 september 2015, in de situatie dat de werknemers de auto na afloop van de dienst mee naar huis nemen, toepassing te (blijven) geven aan het bepaalde in artikel 2.1.6 van de CAO Taxivervoer, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag en per keer dat [gedaagde] niet aan het gebod zou voldoen, met een maximum van € 50.000,-. Na dat arrest heeft [gedaagde] de regeling opnieuw gewijzigd en wederom de hiervoor beschreven stalplaatsregeling ingevoerd.
4.3
FNV stelt zich in deze procedure vooral op het standpunt dat [gedaagde] met die stalplaatsregeling het arrest van het hof niet naleeft. FNV vordert daarom dat de opgelegde dwangsom wordt verhoogd, omdat [gedaagde] kennelijk bereid is dwangsommen te verbeuren in plaats van aan de veroordeling van het hof te voldoen, welke veroordeling volgens FNV (ook) met zich brengt dat [gedaagde] gehouden is vanaf 1 september 2015 uren voor woon-werkverkeer alsnog te verlonen. [gedaagde] voert daar tegen aan dat zij na het arrest de stalplaatsregeling weer heeft ingevoerd en dat zij het arrest zo leest dat alleen indien de auto mee naar huis wordt genomen het bepaalde in artikel 2.1.6 van de CAO Taxivervoer geldt. Omdat bij de huidige door [gedaagde] gehanteerde stalplaatsregeling de auto niet mee naar huis wordt meegenomen, is het bepaalde in artikel 2.1.6 van de CAO niet van toepassing, aldus [gedaagde] . Daarmee is in de eerste plaats de vraag of de door [gedaagde] na het arrest (her)ingevoerde stalplaatsregeling onder het opgelegde gebod valt.
4.4
Alvorens die vraag kan worden beantwoord, dient eerst te worden vastgesteld of thans een stalplaatsregeling van kracht is, nu FNV zich op het standpunt heeft gesteld dat [gedaagde] de stalplaatsregeling in werkelijkheid niet heeft (her)ingevoerd. Ter zitting heeft FNV verklaard dat zij via een whatsapp groep van chauffeurs heeft vernomen dat in ieder geval 70 chauffeurs de auto’s nog dagelijks mee naar huis nemen. De directeur van [gedaagde] , de heer [naam] , heeft te dien aanzien verklaard dat hij hier niet van op de hoogte is, dat dit kennelijk heimelijk gebeurt en dat de betreffende chauffeurs door zich niet aan de stalplaatsregeling te houden in overtreding zijn. [gedaagde] zal zich nog beraden over hoe hier mee om te gaan. Het standpunt van [gedaagde] wordt ook bevestigd door hetgeen [gedaagde] bij e-mailbericht van 23 februari 2016 aan haar werknemers heeft medegedeeld. [gedaagde] heeft in dat bericht haar werknemers geïnformeerd over het arrest van het hof, toegelicht dat het hof volgens [gedaagde] het uitbetalen van de woonwerk-tijd heeft gekoppeld aan het mee naar huis nemen van de auto, en dat indien dat niet gebeurt [gedaagde] deze tijd niet hoeft uit te betalen, zodat [gedaagde] niet anders kan dan het niet meer toe staan dat de auto mee naar huis wordt genomen. Anders gezegd: [gedaagde] heeft in die mail haar werknemers opgedragen om de auto te parkeren nabij het eerste ophaaladres en daarmee dus de stalplaatsregeling (her)ingevoerd. In diezelfde mail heeft [gedaagde] ook aangegeven dat deze regeling is ingevoerd, omdat zij de werkgelegenheid wil behouden, hetgeen ook wordt bevestigd in het e-mailbericht van de OR van diezelfde datum. In dit kort geding wordt dan ook als uitgangspunt genomen dat [gedaagde] de standplaatsregeling na het arrest van het hof eenzijdig heeft (her)ingevoerd.
4.5
De vraag is thans of [gedaagde] met de uitgevaardigde stalplaatsregeling – waarmee zij geen toepassing geeft aan het bepaalde in artikel 2.1.6 van de CAO Taxivervoer – het gebod zoals opgenomen in het dictum van het arrest van het hof van 9 februari 2016 overtreedt. Dit betreft een kwestie van uitleg van het arrest, meer in het bijzonder van het dictum van dat arrest. Het dictum van een uitspraak moet worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid (HR 23 januari 1998, NJ 2000, 544; HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:369). Hieruit volgt dat indien het dictum een afwijzing van het “meer of anders” gevorderde of verzochte bevat, in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid, moet worden bepaald of die afwijzing betrekking heeft op een (bepaald deel van de) vordering of een (bepaald deel van het) verzoek, dan wel of de rechter die vordering of dat verzoek over het hoofd heeft gezien en de afwijzing daarop dan ook geen betrekking heeft (HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1532, RvdW 2014, 900).
4.6
In het dictum van het arrest van 9 februari 2016 is [gedaagde] geboden ten aanzien van haar medewerkers vanaf 1 september 2015, in de situatie dat de werknemers de auto na afloop van de dienst mee naar huis nemen, toepassing te (blijven) geven aan het bepaalde in artikel 2.1.6 van de CAO Taxivervoer, op straffe van verbeurte van een te betalen dwangsom van € 500,- per dag en per keer dat [gedaagde] niet aan dit gebod voldoet, met een maximum van € 50.000,-. Strikt genomen betekent dat dat in het geval een werknemer een auto niet mee naar huis neemt het gebod niet wordt overtreden.
4.7
Uit de overwegingen van het arrest kan niet worden afgeleid dat het hof met het dictum ook heeft bedoeld te voorzien in de situatie waarin [gedaagde] haar werknemers niet langer toestaat om de auto mee naar huis te nemen. Zoals onder 2.3 sub I. van het arrest is weergegeven, heeft FNV expliciet gevorderd dat het hof [gedaagde] zou verbieden om de stalplaatsregeling in te voeren. Die vordering is evenwel niet toegewezen. Alleen het laatste gedeelte van de vordering sub I. heeft het hof toegewezen. Het eerste deel van de vordering sub I. is afgewezen, hetgeen ook volgt uit het dictum, waarin het hof het meer of anders gevorderde heeft afgewezen. Een (uitdrukkelijke) motivering op dat punt ontbreekt in het arrest.
4.8
Niettemin moet worden aangenomen dat de afwijzing van het eerste deel van de vordering bedoeld is. Het hof was van oordeel dat stilzwijgend tot 1 september 2015 de afspraak gold dat werknemers van [gedaagde] de auto mee naar huis namen. In rechtsoverweging 5.13 heeft het hof overwogen dat hij voorbij gaat aan het niet nader door [gedaagde] toegelichte verweer dat na 1 september 2015 geen sprake is geweest van een afspraak in de zin van de CAO Taxivervoer, waarmee kennelijk is gedoeld op het standpunt van [gedaagde] dat de heringevoerde regeling waarbij taxi’s mee naar huis werden genomen niet meer was te zien als een afspraak in de zin van art. 2.1.6 CAO. Volgens het hof is in die stilzwijgende afspraak dus geen verandering gekomen. Uit dit een en ander kan niet worden afgeleid dat het hof daarmee een oordeel heeft gegeven over de stalplaatsregeling. De vordering van FNV had daar wel betrekking op, maar [gedaagde] heeft ter zitting toegelicht dat zij aanvankelijk de stalplaatsregeling had ingevoerd en dat zij nadat daar de nodige bezwaren door werknemers tegen waren gemaakt, wederom een regeling heeft ingevoerd waarbij werknemers de auto wel mee naar huis mochten nemen, mits dat niet gezien zou worden als een in gezamenlijk overleg genomen besluit in de zin van artikel 2.1.6 van de CAO Taxivervoer. Kennelijk is het hof ervan uitgegaan dat ten tijde van het hoger beroep geen stalplaatsregeling gold (maar een regeling waarbij de taxi mee naar huis werd genomen) en dat er dus geen aanleiding was voor toewijzing van dat gedeelte van de vordering van FNV.
4.9
De conclusie is daarom dat uit het arrest van 9 februari 2016 niet kan worden afgeleid dat de stalplaatsregeling zoals die thans door [gedaagde] is ingevoerd ook onder het gebod valt. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde] zich met het invoeren van de stalplaatsregeling niet houdt aan dat gebod. Inzoverre bestaat er bestaat dan ook geen reden om op dat gebod een hogere dwangsom te stellen. Voor zover er discussie bestaat over de vraag of het [gedaagde] arbeidsrechtelijk gezien is/was toegestaan om eenzijdig de regeling te wijzigen en de stalplaatsregeling in te voeren zoals zij heeft gedaan, geldt dat deze vraag (en de beantwoording daarvan) niet in deze procedure thuishoort. Hier is alleen het geschil aan de orde of de dwangsom al dan niet dient te worden verhoogd. Het gebod zoals geformuleerd in het arrest van het hof heeft geen betrekking op de toelaatbaarheid van die eenzijdige wijziging.
4.1
FNV stelt zich echter kennelijk ook op het standpunt dat uit het gebod in het arrest van het hof voortvloeit dat [gedaagde] met terugwerkende kracht tot 1 september 2015 met haar werknemers moet afrekenen overeenkomstig artikel 2.1.6 CAO Taxivervoer. Een dergelijke verplichting zou dan gelden voor de periode van 1 september 2015 tot 23 februari 2016, de datum waarop [gedaagde] haar personeel heeft bericht dat een stalplaatsregeling ging gelden. Ook hiervan is de vraag of dit uit het gebod in het arrest van het hof voortvloeit. Een verplichting om tot afrekening met het personeel over te gaan overeenkomstig art. 2.1.6 CAO is als zodanig niet in het dictum geformuleerd. In het licht van de overwegingen valt echter niet te betwijfelen dat een zodanige verplichting wel is beoogd en uit het gebod voortvloeit. Uit het noemen van de datum van 1 september 2015 met ingang waarvan [gedaagde] toepassing aan artikel 2.1.6 CAO Taxivervoer moet blijven geven volgt dat het gebod tot naleving ook ziet op een periode die ten tijde van het arrest van het hof reeds voorbij was, terwijl uit het arrest van het hof blijkt dat zich in die periode een situatie voordeed als bedoeld in die CAO-bepaling. Dat kan niet anders betekenen dan dat over die voorbije periode [gedaagde] ten aanzien van de werknemers alsnog uitvoering aan de CAO-bepaling moet geven en dat kan niet anders dan door afrekening overeenkomstig die bepaling. Dat ligt ook besloten in rechtsoverweging 5.15 van het arrest en de slotzin daarvan in het bijzonder.
4.11
De voorzieningenrechter ziet echter onvoldoende aanleiding om met het oog op naleving van het gebod in zoverre een hogere dwangsom aan de veroordeling door het hof te verbinden dan het hof zelf heeft gedaan. Het is niet duidelijk welke prestaties door [gedaagde] precies geleverd moeten worden om aan de afrekening over de voorbije periode te voldoen. Wel moet worden aangenomen dat [gedaagde] , zoals zij stelt, tot betaling van hoge bedragen ter zake niet in staat is, wat door FNV als zodanig niet gemotiveerd is weersproken. Volgens FNV moet [gedaagde] maar failliet gaan als zij niet in staat is haar (CAO)verplichtingen jegens de werknemers na te komen. Dat een veel hogere dwangsom [gedaagde] een effectieve prikkel tot naleving van het door het hof gegeven verbod zal opleveren is aldus weinig aannemelijk. Wel is er gezien de financiële situatie van [gedaagde] een gerede kans dat dit tot een faillissement zal leiden. Maar voor het bewerkstelligen van een faillissement is een dwangsom niet bedoeld. Welk belang van FNV met het bewerkstelligen van een faillissement langs deze weg is gemoeid, is niet duidelijk. Circa 550 man personeel krijgt dan ontslag en het is niet zonder meer aannemelijk dat het personeel in het kader van een eventuele doorstart weer aan het werk zal kunnen of bij een andere taxi-onderneming in dienst zal kunnen komen. Bovendien heeft [gedaagde] onweersproken gesteld dat slechts ongeveer een kwart van het personeel bij FNV is aangesloten. Ook de andere werknemers zouden dan door toedoen van FNV hun baan verliezen, terwijl in ieder geval een deel van het personeel klaarblijkelijk begrip heeft voor de noodzakelijke maatregelen. [gedaagde] heeft in dit verband eveneens onweersproken gesteld dat zij met de andere vakbond CNV waarbij een deel van het personeel is aangesloten wel begrip ontmoet voor de huidige financiële problemen en de pogingen van [gedaagde] om die het hoofd te bieden, de continuïteit van haar bedrijf en werkgelegenheid voor haar personeel te behouden. Van belang is in dit verband ook dat [gedaagde] al een hele weg naar financiële sanering met medewerking van vele crediteuren en instellingen heeft afgelegd en dat uit de gepresenteerde cijfers de verwachting kan worden afgeleid dat eind 2016 de verliesgevendheid voorbij zal zijn. Onder al deze omstandigheden is er geen goede grond voor het stellen van een hogere dwangsom op het door het hof opgelegde gebod.
4.12
De vordering van FNV wordt dus afgewezen.
4.13
FNV zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 619,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.435,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt FNV in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.435,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. B.J.M. Vermulst op 11 maart 2016.