3.6.Voor zover het onderdeel betoogt dat de Hoge Raad dient terug te komen van het arrest van 12 juli 2013, wordt nog verwezen naar de heden uitgesproken arresten met zaaknummers 14/02414, 14/02416, 14/02417, 14/02420, 14/02421 en 14/02422.
6. In geschil is het antwoord op de vraag of de informatiebeschikking terecht aan eiser is afgegeven.
Beoordeling van het geschil
7. Ingevolge artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn.
8. Artikel 52a, eerste lid, van de AWR bepaalt onder meer dat indien met betrekking tot een op te leggen (navorderings)aanslag niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 47 en 49 van die wet, de inspecteur dit kan vaststellen bij een voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking).
9. Bij toetsing van de onderhavige informatiebeschikking dienen de volgende twee vragen te worden beantwoord, te weten (i) of eiser heeft voldaan aan zijn wettelijke informatieplicht met hetgeen hij tot nog toe aan informatie heeft geleverd, en (ii) of het opvragen van de betreffende informatie door verweerder in het kader van de belastingheffing gerechtvaardigd was. Voor wat betreft deze laatste vraag is voldoende dat verweerder een redelijk vermoeden heeft dat eiser in de onderhavige jaren nog over een buitenlandse bankrekening beschikt. Niet vereist is dat als vaststaand kan worden aangemerkt dat eiser in het onderhavige jaar nog over deze bankrekening beschikt (zie onder meer Hoge Raad 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1017). Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat eiser niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan en dat verweerder met zijn informatieverzoek niet de grenzen der redelijkheid heeft overschreden. 10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de in de informatiebeschikking gestelde vragen niet heeft beantwoord, dat hij de daarin verzochte informatie niet heeft verstrekt en dat hij als zodanig niet aan zijn wettelijke informatieplicht heeft voldaan. Eiser heeft op het informatieverzoek immers niet inhoudelijk gereageerd. Het feit dat eisers gemachtigde namens [C] – en derhalve niet namens eiser – op 3 november 2011 heeft verklaard niet over zodanig vermogen te beschikken, ontslaat eiser niet van de verplichting om de vragen te beantwoorden. De verwijzing van de gemachtigde van eiser ter zitting naar de correspondentie met de landsadvocaat, kan hem niet baten, omdat die correspondentie kennelijk ziet op een executiegeschil en niet op het overleggen van de gevraagde informatie door eiser.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder tevens aannemelijk gemaakt dat hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verzochte informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing van eiser. Hiervoor is niet vereist dat in het dossier van eiser over het jaar 2009 concrete bescheiden zitten over de Luxemburgse bankrekening van eiser. Voldoende is in het onderhavige geval reeds, dat uit de procedures inzake de kort gedingen tegen eiser en [C] , waarin door de Hoge Raad arrest is gewezen op 24 april 2015 (zie hiervoor onder 5.) volgt, dat verweerder beschikt over stukken waaruit blijkt dat eiser in het buitenland bankrekeningen heeft aangehouden, waaronder één in Luxemburg, en dat daarom het redelijke vermoeden bestaat dat verweerder belang heeft bij informatie daarover, minstens tot en met de datum van het vonnis van de voorzieningenrechter van 27 oktober 2011. In hetgeen eiser in de onderhavige procedure heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
12. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat uit artikel 6 van het EVRM voortvloeit dat eiser geen informatie hoeft te geven voordat een absolute gebruiksrestrictie is afgegeven, stuit dat betoog af op hetgeen is overwogen in de arresten van de Hoge Raad van 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1117 en ECLI:NL:HR:2015:1129. 13. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder geen belang heeft bij de informatiebeschikking op de grond dat de aanslagtermijn reeds is verstreken. Wat van de feitelijke juistheid van die stelling zij, verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat er voldoende grond is voor het vermoeden dat eiser te kwader trouw is geweest bij het doen van de aangifte, aangezien eiser op dat moment wist dat hij ook zijn in het buitenland aangehouden tegoeden in zijn aangifte IB/PVV moest verantwoorden. Dit vermoeden is voldoende voor het kunnen afgeven van een informatiebeschikking. Ook deze beroepsgrond faalt derhalve.
14. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.