ECLI:NL:RBGEL:2015:5301

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 augustus 2015
Publicatiedatum
17 augustus 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 7236
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke omgevingsvergunning voor de bouw van een gymzaal bij een school in Huissen, bezwaar van omwonenden

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 18 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil over een tijdelijke omgevingsvergunning voor de bouw van een gymzaal op het perceel Julianastraat 17 te Huissen. De vergunning was verleend aan het Over Betuwe College (OBC) door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaard. Eisers, allen woonachtig in de nabijheid van de gymzaal, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning, waarbij eisers 1 tot en met 15 ontvankelijk zijn verklaard in hun beroep, terwijl eisers 16 tot en met 19 niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezwaren van eisers 1 tot en met 15 gegrond zijn, omdat de tijdelijke behoefte voor de gymzaal onvoldoende is aangetoond. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vergunning niet in stand kan blijven, omdat verweerder niet voldoende concrete en objectieve gegevens heeft gepresenteerd die de tijdelijke behoefte onderbouwen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder het griffierecht aan eisers moet vergoeden. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eisers toegewezen. De uitspraak is openbaar gedaan door rechter S.A. van Hoof, in aanwezigheid van griffier E. Mengerink.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/7236

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen
[eiser 1],
[eisers 2],
[eiser 3],
[eiser 4],
[eiser 5],
[eisers 6],
[eisers 7],
[eiser 8],
[eiser 9],
[eisers 10],
[eisers 11],
[eiser 12],
[eiser 13],
[eiser 14],
[eiser 15],
[eiser 16],
[eisers 17],
[eisers 18],
[eiser 19],
allen woonachtig te Huissen, eisers
(gemachtigde: mr. M. Geleijnse),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaard, verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting Christelijk Voortgezet Onderwijs Over- en Midden-Betuwe, te Bemmel.

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de derde-partij (het Over Betuwe College, verder: het OBC) een omgevingsvergunning voor de periode van 5 jaar verleend ten behoeve van het bouwen van een gymzaal op het perceel Julianastraat 17 te Huissen.
Bij besluit van 2 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door eisers 1 tot en met 15 gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover gericht tegen de motivering van het besluit, en voor het overige ongegrond verklaard en de verleende vergunning onder aanpassing van de motivering in stand gelaten. De bezwaren van eisers 16 tot en met 19 zijn niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2015. Verschenen zijn [eiser 1] en [naam 1], [eisers 2], [naam 2] en [eiser 11], bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Brouwer. Namens het OBC zijn verschenen [naam 3], [naam 4], [naam 5] en [naam 6].
Ter zitting is gebleken dat er een mogelijk alternatieve locatie voor de gymzaal voorhanden is en dat verweerder en het OBC bereid zijn om de mogelijkheden van deze alternatieve locatie te onderzoeken. De rechtbank heeft hiervoor het onderzoek ter zitting geschorst met drie weken, en deze termijn later verlengd tot 1 juni 2015.
Op 19 juni 2015 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Verschenen zijn [eiser 1] en [naam 1] [eisers 2] en [eiser 11], bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Brouwer. Namens het OBC zijn verschenen [naam 4] en [naam 5].

Overwegingen

1. Het OBC heeft op 18 december 2013 een aanvraag ingediend voor het bouwen van een gymzaal voor de duur van 5 jaar op het perceel Julianastraat 17 te Huissen.
Verweerder heeft hiervoor in het primaire besluit een omgevingsvergunning verleend op grond van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder de bezwaren van eisers 16 tot en met 19 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat zij geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.1.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 7:1, eerste lid, en artikel 6:4, eerste lid, van deze wet, kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen en vervolgens beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een eigen, persoonlijk en actueel belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.2.
Eisers 16 tot en met 19 betogen dat verweerder het zicht- en afstandscriterium onjuist heeft toegepast en dat zij, ondanks dat zij geen direct zicht hebben op het bouwwerk, moeten worden aangemerkt als belanghebbenden omdat zij woonachtig zijn binnen een straal van 100 meter van het bouwplan. Ter onderbouwing verwijzen eisers naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (hierna: Afdeling) van 15 december 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AR7570)
2.3.
De rechtbank overweegt dat, anders dan door eisers is betoogd, uit jurisprudentie van de Afdeling niet kan worden afgeleid dat eenieder die binnen een afstand woont van 100 meter van het beoogde bouwwerk zonder meer belanghebbende is. De rechtbank verwijst in dit verband onder meer naar de uitspraken van de Afdeling 10 april 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ7653) en van 13 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW8140). De rechtbank stelt voorts vast dat eisers 16 tot en met 19 weliswaar woonachtig zijn op minder dan 100 meter van het bouwplan maar dat zij door de aanwezigheid van tussenliggende bebouwing en beplanting geen of slechts in zeer beperkte mate zicht hebben op het bouwplan. Daarbij geldt dat de ruimtelijke uitstraling van het bouwplan niet zodanig is dat er reeds hierdoor sprake is van een persoonlijk, in voldoende mate van andere omwonenden te onderscheiden, rechtstreeks belang. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank eisers 16 tot en met 19 terecht niet aangemerkt als belanghebbende bij het besluit tot vergunningverlening. Het betoog van eisers 16 tot en met 19 slaagt niet.
2.4.
Gelet op het voorgaande dient het door eisers 16 tot en met 19 ingestelde beroep ongegrond te worden verklaard. Nu de overige eisers naar het oordeel van de rechtbank terecht in hun bezwaar zijn ontvangen, en zij ook ontvankelijk zijn in het door hen ingestelde beroep, kan de rechtbank overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
3. Eisers hebben gesteld dat verweerder ten onrechte enkel vergunning heeft verleend voor de activiteit ‘bouwen’. Nu de bouw van de gymzaal tevens in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kom Huissen” had eveneens omgevingsvergunning verleend moeten worden voor de activiteit ‘strijdig gebruik’ zoals opgenomen in artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo. Deze vergunning ontbreekt.
3.1.
Ingevolge het bestemmingsplan “Kom Huissen” rust op het perceel de bestemming “Maatschappelijk”. Op de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan is een maximale bouwhoogte van 5,50 meter opgenomen. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank stelt vast, dat het bouwwerk vanwege de bouwhoogte van 6,30 meter in strijd is met de bouwregels van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk, (…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (…).
3.2.
Verweerder betoogt dat in het primaire besluit is overwogen dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat toepassing is gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2o van de Wabo in samenhang met artikel 4 bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Voor zover dit niet reeds expliciet uit het primaire besluit volgt geldt dat impliciet toepassing is gegeven aan voornoemde artikelen. Verweerder stelt voorts dat het niet expliciet verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘strijdig gebruik’ niet hoeft te leiden tot vernietiging van het besluit, aangezien het een formeel gebrek betreft dat voor herstel in aanmerking komt.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat het OBC bij verweerder een aanvraag heeft ingediend voor een tijdelijk bouwwerk voor een periode van vijf jaar. Verweerder heeft naar aanleiding van deze aanvraag in het primaire besluit op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo een omgevingsvergunning verleend voor de periode van vijf jaar. In het primaire besluit is onder het kopje “overwegingen” overwogen dat het bouwplan gezien de bouwhoogte in strijd is met het bestemmingsplan en dat met toepassing van artikel 4, bijlage II, Bor kan worden afgeweken van het bestemmingsplan.
In het bestreden besluit heeft verweerder, naar aanleiding van het advies van de commissie bezwaarschriften, wederom de strijdigheid met het bestemmingsplan onderkend. Hierbij heeft verweerder alsnog gemotiveerd gesteld waarom hij instemt met de afwijking van het bestemmingsplan, maar niet expliciet vergunning verleend voor deze afwijking op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
3.4.
De rechtbank overweegt dat uit het voorgaande volgt dat verweerder niet enkel heeft beoogd een vergunning te verlenen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, maar dat deze vergunning moet worden geacht ook te zijn verleend. Dat een expliciet besluit hiertoe ontbreekt, doet hieraan niet af. In redelijkheid kon het eisers duidelijk zijn dat verweerder heeft ingestemd met het afwijken van het bestemmingsplan teneinde de gevraagde vergunning voor de activiteit ‘bouwen’ te kunnen verlenen.
De beroepsgrond faalt.
4. Eisers betogen dat verweerder de tijdelijkheid van het bouwwerk onvoldoende heeft onderbouwd met concrete, objectieve gegevens.
4.1.
Ingevolge artikel 2.23, eerste lid, van de Wabo, zoals deze bepaling luidde tot 1 november 2014, kan in een omgevingsvergunning worden bepaald dat zij geheel of gedeeltelijk geldt voor een daarin gegeven termijn.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo, zoals deze bepaling luidde tot 1 november 2014, kan de vergunning voor zover zij betrekking heeft op een activiteit voor een bepaalde termijn worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening.
Ingevolge artikel 5.18, eerste lid, van het Bor, zoals dat luidde tot 1 november 2014, wordt in een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, die voorziet in een tijdelijke behoefte, bepaald dat zij slechts geldt voor een daarin aangegeven termijn van ten hoogste vijf jaar.
Ingevolge het bepaalde in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bor, zoals deze bepaling luidde tot 1 november 2014, wordt in een omgevingsvergunning voor het bouwen, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet, van een bouwwerk, bestemd om in een tijdelijke behoefte te voorzien, bepaald dat zij slechts geldt voor een daarin gegeven termijn.
4.2.
De rechtbank overweegt dat uit jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 30 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1726), volgt dat aan de hand van concrete, objectieve gegevens aannemelijk dient te zijn dat na het verstrijken van de gestelde termijn geen behoefte meer bestaat aan het tijdelijke bouwwerk.
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat een permanente voorziening is beoogd op een locatie in de nabijheid van de school, en dat na het gereedkomen van deze permanente voorziening geen behoefte meer bestaat aan de onderhavige gymzaal. Daarnaast hebben de constructie en de toegepaste materialen volgens verweerder ook een tijdelijk karakter.
Ter zitting is gebleken dat de beoogde permanente voorziening deel uitmaakt van een meeromvattend plan voor de bouw van een multifunctioneel centrum kort nabij de schoollocatie met daarin een sporthal, een supermarkt en woningen. Dit plan bevindt zich echter nog in de schetsfase. Van een ontwerpbestemmingsplan om deze ontwikkeling mogelijk te maken dan wel anderszins concrete en objectieve gegevens waaruit blijkt dat het gebruik van de vergunde gymzaal een tijdelijk gebruik betreft dat niet langer dan vijf jaar zal gaan duren, is de rechtbank niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee de tijdelijke behoefte als bedoeld in artikel 5.18 van het Bor onvoldoende aannemelijk gemaakt.
De beroepsgrond slaagt.
5. Het bestreden besluit kan reeds gelet op het voorgaande niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.
5.1.
Verweerder heeft ter zitting verzocht om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten op grond van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de omstandigheid dat het Bor per 1 november 2014 is gewijzigd en dat de voorwaarde van de tijdelijke behoefte is komen te vervallen. Thans kan een tijdelijke vergunning worden verleend indien aannemelijk is dat de vergunde activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Daarvan is in dit geval volgens verweerder sprake nu het bouwen van een gymzaal, zeker nu dit niet gebeurt in landschappelijk waardevol gebied, zonder gevolgen weer ongedaan kan worden gemaakt. Concrete en objectieve gegevens op grond waarvan aannemelijk is dat sprake is van een tijdelijke behoefte worden niet meer verlangd, aldus verweerder.
5.2.
Op 1 november 2014 is de wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht (hierna: pChw) in werking getreden.
Op grond van artikel 3.1, derde lid, van de pChw blijft op aanvragen om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo, die vóór 1 november 2014 zijn ingediend en waarop op dat tijdstip nog niet onherroepelijk is beslist, het recht zoals dat voor dat tijdstip gold van toepassing.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt voorgaande mee dat ook na vernietiging van het bestreden besluit in deze procedure het recht moet worden toegepast zoals dat gold tot 1 november 2014. De aanvraagdatum is immers bepalend en die wijzigt niet. Aldus bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
5.4
Nu het gebrek zich niet eenvoudig laat herstellen – de tijdelijke behoefte lijkt op dit moment niet te kunnen worden onderbouwd – zal de opnieuw te nemen beslissing op bezwaar naar verwachting leiden tot het herroepen van de verleende vergunning, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft. De rechtbank ziet evenwel geen reden om zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen, nu niet geheel valt uit te sluiten dat verweerder de tijdelijke behoefte in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar alsnog met concrete en objectieve gegevens onderbouwt. Wel ziet de rechtbank hierin aanleiding om af te zien van bespreking van de overige gronden van het beroep. Eveneens ziet de rechtbank hierin aanleiding om af te zien van een bestuurlijke lus. De rechtbank overweegt verder ten overvloede dat het de derde-partij uiteraard vrij staat om een nieuwe aanvraag in te dienen voor de bouw van de gymzaal, waarop dan de gewijzigde Wabo en het gewijzigde Bor van toepassing is.
6. Omdat de rechtbank het beroep van eisers 1 tot en met 15 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1225 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting, met een waarde per punt van € 490, - en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van eisers 1 tot en met 15 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • gelast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht groot € 165 aan hen vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 1225;
  • verklaart het beroep van eisers 16 tot en met 19 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. E. Mengerink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.