200402725/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Laren.
Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Laren (hierna: het college) aan appellant een vergunning verleend voor het aanleggen van een uitrit op de [locatie] te Laren tegenover perceel […].
Bij besluit van 23 april 2002 heeft het college het daartegen door
[partij] gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard, het besluit van 14 augustus 2001 vernietigd (lees: herroepen) en de gevraagde vergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 19 februari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 10 mei 2004 heeft [partij], die op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een memorie ingediend.
Bij besluit van 18 mei 2004 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [partij] gemaakte bezwaar, het besluit van 14 augustus 2001 herroepen en de gevraagde vergunning geweigerd. Dit besluit is aangehecht.
Bij brief van 28 mei 2004 heeft appellant hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is door de rechtbank aan de Afdeling gezonden.
Bij brief van 28 mei 2004 heeft appellant een nadere memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.L.C.A. Rietveld en
A.H.P. Crans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is
[partij] in persoon verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening Laren (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een uitweg te maken naar de weg.
Ingevolge het derde lid kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2.2. Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte [partij] als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb heeft aangemerkt.
2.2.1. Om als belanghebbende in de zin van deze bepaling te kunnen worden aangemerkt, dient een persoon een hem persoonlijk aangaand belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen.
2.2.2. Niet in geschil is dat [partij] vanuit zijn woning geen zicht heeft op de uitrit voor de aanleg waarvan appellant een vergunning heeft aangevraagd. Nu de afstand tussen de woning van [partij] en de uitrit circa 75 meter bedraagt, bestaat echter geen grond voor het oordeel dat [partij] niet in zodanig directe nabijheid daarvan woonachtig is, dat hij in verband daarmee niet als belanghebbende omwonende kan worden beschouwd. De rechtbank heeft [partij] derhalve terecht als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb aangemerkt.
2.3. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank, door te zwijgen over het argument van precedentwerking, welk argument het college eerst ter zitting van de rechtbank naar voren heeft gebracht en door [partij] in zijn bezwaar niet is aangevoerd, de suggestie heeft gewekt dat het college dit nieuwe argument in de nieuwe beslissing op bezwaar mag gebruiken. Dit is volgens appellant in strijd met de goede procesorde.
2.3.1. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar vernietigd omdat het geen deugdelijke motivering bevat voor het standpunt dat het verlenen van de vergunning in strijd is met een doelmatig gebruik van de weg. Hetgeen voor het overige is aangevoerd heeft zij terecht buiten bespreking gelaten, nu deze argumenten zien op de door het college te verrichten belangenafweging die plaatsvindt nadat is vastgesteld dat een van de in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV vermelde weigeringsgronden zich voordoet, welke situatie niet aan de orde is. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat strijd bestaat met de goede procesorde.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak diende het college opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 14 augustus 2001 te beslissen. Dit heeft het college bij besluit van 18 mei 2004 gedaan. Met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, wordt het door appellant daartegen ingestelde beroep bij de beoordeling in hoger beroep betrokken.
2.6. In de beslissing op bezwaar van 18 mei 2004 heeft het college zich, voorzover thans van belang, op het standpunt gesteld dat, indien de gevraagde vergunning wordt verleend, het college op grond van het gelijkheidsbeginsel geen argument meer heeft een dergelijke vergunning voor de vier percelen die geen “uitweg” hebben naar de [locatie] te weigeren. Landschappelijk betekent dit volgens het college dat de “strakke scheidslijn” die de historische grens tussen Gooi en Sticht markeert steeds verder verflauwt. Wat de groenvoorzieningen ter plaatse betreft bestaat de kans dat het onderhoud van de groenstrook steeds verder versnipperd raakt. Wat de bruikbaarheid van de weg betreft betekent vergunningverlening dat minimaal twee parkeerplaatsen verdwijnen en dat, indien de hiervoor omschreven vergunningen voor vier andere percelen moeten worden verleend, dit een verder verlies van minimaal vier tot acht parkeerplaatsen tot gevolg zou hebben, aldus het college. Concluderend stelt het college zich op het standpunt dat aan het algemeen belang dat artikel 2.1.5.3 van de APV beoogt te beschermen een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan het belang van appellant om op een gemakkelijker wijze dan nu mogelijk is het wegenstelsel in Laren te bereiken en dat de gevraagde vergunning moet worden geweigerd.
2.7. Appellant voert onder meer hiertegen aan dat het college nog steeds niet heeft aangetoond dat het veilig en doelmatig gebruik van de weg zich verzet tegen het verlenen van de gevraagde vergunning.
2.8. Het college heeft, door zich concluderend op het standpunt te stellen dat het algemeen belang dat artikel 2.1.5.3 van de APV beoogt te beschermen zwaarder dient te wegen dan het belang van appellant, miskend dat eerst nadat is vastgesteld dat een van de in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV vermelde weigeringsgronden zich voordoet, plaats is voor een afweging van belangen.
Het college heeft in de beslissing op bezwaar niet aangegeven welke van de in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV limitatief vermelde weigeringsgronden zich in het onderhavige geval voordoet. Die beslissing bevat ook geen enkele verwijzing naar daaraan ten grondslag gelegde resultaten van recent onderzoek. De stelling ter zitting dat het college de weigeringsgrond als vermeld in artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder b, van de APV aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd omdat vergunningverlening tot gevolg heeft dat een aantal parkeerplaatsen verdwijnt, valt op geen enkele wijze te herleiden tot de aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegde motivering. Dit geldt evenzeer voor de stelling dat bepaalde adviezen in de beslissing op bezwaar zijn verwerkt.
Gelet op het bovenstaande ontbeert deze beslissing een deugdelijke motivering.
2.9. Het beroep van appellant tegen het besluit van 18 mei 2004 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het college dient met inachtneming van hetgeen de Afdeling in deze uitspraak heeft overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.10. Het college dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de kosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laren van 18 mei 2004 gegrond;
III. vernietigt dit besluit;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laren in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 749,29, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en het overige aan reis- en verletkosten; het totale bedrag dient door de gemeente Laren te worden betaald aan appellant.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004