“4.a.2.3 Hetgeen [X] en [F] overeenkomen
In de “turn-key”- overeenkomst van 10-10-2003 leggen [X] en [F] vast dat [E] ([F]) [X] woning “turn-key” zal opleveren voor een “turn-key”prijs van € 488.107. (…) [X] en [F] leggen in de “turn-key”-overeenkomst vast dat [E] [X] woning zal realiseren conform het bestek van 09-05-2003. [E] zal, onder dit bestek, een luxe vrijstaande woning voor [X] realiseren.
De “turn-key”-prijs voor de bouw van de woning komen [X] en [F] in mei
2002 overeen, dus bijna 1½ jaar vóór de datum, 10-10-2003, waarop [X] en
[F] een “turn-key”-overeenkomst sluiten. Deze prijs, € 488.107, is gebaseerd op
het voorlopig ontwerp (uit 2002) van [X] woning.
Het voorgaande betekent dat [E] (onder het bestek uit 2003) een luxe vrijstaande
woning voor [X] realiseert voor een aanneemsom gebaseerd op het ontwerp (uit
2002) van een sober en doelmatig huis. Op basis hiervan verklaart [F] dat “op
voorhand” (V03-03, p. 5) ook wel duidelijk was dat [X] woning niet gerealiseerd
kon worden voor een “turn-key”-prijs van € 488.107. [X] was zich daar “terdege”
(V03-02, p. 9) van bewust, aldus [F]. Dit laatste mede doordat het ontwerp van de
woning in opdracht van en aangestuurd door [X], na mei 2002 ([X] en
[F] komen de prijs van € 488.107 in mei 2002 overeen), wijzigt van een sober en
doelmatig huis in een luxe vrijstaande woning.
Op basis van het gewijzigde ontwerp vervaardigt een calculatiebureau ([b]), dat in
opdracht van [F] werkt, vóór 10-10-2003, meerdere nieuwe ramingen van de
(bouw) kosten van [X] woning, één daarvan, gedateerd 19-07-2003, bedraagt
€ 643.075. Laatst vermeld bedrag komt overeen met ramingen van de (bouw) kosten
(vermoedelijk afkomstig van [E]) aangetroffen in [X] woning ten bedrage van
€ 646.625 (gedateerd 17-09-2003) en ten bedrage van € 647.304 (gedateerd 10-10-
2003).
[F] verklaart dat de prijs tussen hem en [X], nadat het ontwerp is
gewijzigd van een sober en doelmatig huis in een luxe vrijstaande woning, maar vóór
10-10-2003 (de datum waarop [X] en [F] de prijs vastleggen in de “turn
key-overeenkomt), “inderdaad” (V03-02, p.7) nog open stond.
Ondanks het voorgaande komen [X] en [F] in de “turn-key”-overeenkomst
van 10-10-2003 een “turn-key”-prijs overeen (gebaseerd op het voorlopig ontwerp uit
2002) van € 488.107. Op de vraag aan [F] waarom hij geen hogere prijs heeft
opgenomen in de “turn-key”-overeenkomst met [X] antwoordt hij “ [X] wilde
dat niet en ik vertrouwde hem.” (V03-03, p. 10).
[F] verklaart een aanvullende mondelinge afspraak met [X] te hebben
gehad om “meerkosten” aan [X] te kunnen doorbelasten. Uit analyse van het
door [E] behaalde resultaat op de bouw van [X] woning (onderstaand
beschreven, het betreft een verlies van € 302.000) komt echter naar voren dat [E]
([F]) feitelijk (in geldbedragen) geen “meerkosten” doorbelast aan [X]. Dit
terwijl [E] ([F]) daartoe wel gerechtigd is onder de bepalingen zoals opgenomen
in de “turn-key”-overeenkomst van 10-10-2003.”
17. In het PV (pagina’s 23 en 24) is, voor zover hier van belang, ten aanzien van de overeenkomsten die [E] heeft gesloten met de aannemers het volgende vermeld:
“[E] is geen bouwbedrijf en besteedt de bouw van [X] woning derhalve uit aan
(onder) aannemers.
(…)
[E] vraagt overigens offertes op bij aannemers nadat [X] en [F] in mei
2002 een prijs overeenkomen van € 488.107, maar vóór 10-10-2003, de datum waarop
[X] en [F] de prijs vastleggen in de “turn-key”-overeenkomt. Dit betekent
dat [F] hetgeen hij (op basis van de offertes) met aannemers overeenkomt kan
meenemen in hetgeen hij (als prijs) in de “turn-key”-overeenkomst van 10-10-2003 met
[X] overeen komt.
(…)
[F] gaat daarna in zee met [c] voor de bouwkundige werken en [d] voor de installaties.
[c] brengt rond 03-09-2003 een eerste raming (inclusief installaties) uit van
€ 578.755, rond 03-10-2003 verlaagd naar de definitieve aanneemsom € 460.000
(exclusief installaties). Omdat [c] deze aanneemsom op verzoek van [F]
met spoed neerlegt is deze snel en grof tot stand gekomen zonder offertes op te vragen
bij onderaannemers. De aanneemsom is daardoor onvoldoende gebaseerd op het bestek
van [X] woning van 09-05-2003. Dit laatste mede doordat [c] zich heeft
laten leiden door hetgeen [F] in voorgesprekken heeft aangeven over het soort
project dat het moest worden. [e] van [c] heeft verklaard dat in dit
kader, vermoedelijk door [F], is gezegd “het hoeft allemaal niet zo bijzonder”.
(G04-02,p.3).
In september 2003 brengt [d] een eerste prijsopgave uit voor de installaties van
€ 98.000 (exclusief sanitair). Rond 16-09-2003 begroot [E] een bedrag voor de
installaties van € 109.343 (inclusief sanitair). [g] van [d] heeft verklaard dat zijn
eerste prijsopgave is gebaseerd op onvolledige tekeningen van [D] en
de opgave van [f] (hij voert het bouwmanagment namens [F] en [X])
dat de installaties ‘low budget’ moesten zijn.
In opdracht van en aangestuurd door [X] wordt het ontwerp van de installaties
ingrijpend veranderd. Begin 2004 worden de definitieve tekeningen van de installaties
afgerond. Op basis hiervan komt [d] tot een definitieve aanneemsom voor de installaties
van € 173.135.
Het voorgaande betekent dat [F] vóór 10-10-2003 weet dat de bouwkosten van
[X] woning minimaal zullen bedragen:
€ 460.000 voor bouwkundige werken ([c]) en € 98.000 (exclusief sanitair) voor
installaties ([d]), samen € 558.000. In de “turn-key”-aanneemsom van 10-10-2003 is
een bedrag van € 393.212 aan bouwkosten opgenomen, hetgeen betekent dat [F]
de bouw van [X] woning aanneemt met een minimaal verlies op de bouwkosten
van: € 558.000 -/- € 393,212 is (afgerond) € 165.000.”
18. In het PV (pagina’s 24 tot en met 26) is, voor zover hier van belang, ten aanzien van het door [E] behaalde resultaat op de bouw van [X] woning het volgende vermeld:
“Per saldo betaalt [E] aan bouwkosten:
- Aan [c]: € 460.000 aanneemsom + (afgerond) € 182.000 aan meerwerk,
- Aan [d]: € 173.135 + (afgerond) € 14.000 aan meerwerk, samen (afgerond)
€ 187.000.
Totaal derhalve voor bouwkundige werken en installaties € 642.000 plus € 187.000, is
€ 829.000. De opbouw van het verlies van € 302.000 is (in grote lijnen) weergegeven in de volgende
tabel. Opgenomen staat hetgeen [E] in totaal aan kosten realiseert voor de bouw van
[X] woning (€ 920.500) en hetgeen daarvan per saldo is doorbelast aan
[X] (€ 616.957). Het verlies van € 302.000 wordt grotendeels veroorzaakt
doordat [E] een beperkt deel van de (door haar betaalde bouwkosten van € 829.000) in
rekening heeft gebracht aan [X] (per saldo € 477.246).
Kosten [E]
Doorbelast
Aan [X]
Verlies [E]
€
€
[c]
642
[d]
187
_______
Bouwkosten
829
477.246
- 351.754
Overige (niet bouwkosten)
91.5
84.636
- 6.864
kosten personeel [E]
36.302
36.302
winstopslag [E]
18.773
18.773
920.5
616.957
- 303.543
In rekening gebracht aan [c]
1.5
totaal verlies (afgerond)
302
De aan [X] doorbelaste bouwkosten bedragen € 393.212 (opgenomen in de
“turn-key”-aanneemsom) plus € 84.034 onder de ‘noemer’ (gelet op de omschrijving van
de desbetreffende factuur aan [X]) meerwerk, totaal derhalve € 477.246.
Dit betekent dat [E] feitelijk (in geldbedragen) geen meerwerk aan [X] in
rekening brengt. Immers: hetgeen [X] aan bouwkosten aan [E] betaalt
(€ 477.246) is al lager dan hetgeen [E] aan aanneemsommen (dus nog afgezien van het
meerwerk dat [c] en [d] in tekening brengen aan [E]) betaalt aan
[c] en [d] (€ 460.000 [c] en € 173.135 [d], samen € 633.000). Dit is
opvallend omdat [E] ([F]) onder de bepalingen zoals opgenomen in de “turn
key”-overeenkomst van 10-10-2003 gerechtigd is tot het in rekening brengen van
meerwerk(kosten) aan [X].”
19. Op 8 januari 2013 is eiser gehoord door verweerder. Van dit gesprek is een verslag gemaakt. Eiser heeft in dit gesprek onder meer aangegeven dat hij akkoord gaat met de correcties van € 1.180 (huurwaardeforfait) en € 17.340 (rente lening [G]). De correctie van € 417.000 (mogelijk behaald voordeel met de bouw van het woning aan [A-straat 1] te [Z]) blijft wel in geschil.
20. Blijkens de motivering van de uitspraak op bezwaar, gedagtekend 16 september 2013, komt verweerder gedeeltelijk tegemoet aan het bezwaar van eiser. De correctie welke betrekking heeft op de inkomsten uit de [H] is komen te vervallen en de correctie die ziet op het mogelijk door eiser behaalde voordeel bij de bouw van de woning is nader vastgesteld op € 302.000.
21. In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag IB/PVV 2004 tot een juist bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is daarbij in geschil of verweerder terecht een bedrag van € 302.000 als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking heeft genomen.
22. Tussen partijen zijn de correcties met betrekking tot het huurwaardeforfait (€ 1.180) en rente op de lening [G] (€ 17.340) niet meer in geschil.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid van het beroep
23. Verweerder stelt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat eiser geen motivering van zijn beroepschrift heeft ingediend.
24. De rechtbank verwerpt dit standpunt van verweerder. Eiser voert in zijn beroepschrift aan dat het box I inkomen te hoog is vastgesteld en hij geeft ook aan dat het inkomen nader bepaald dient te worden op € 124.974. Volgens vaste jurisprudentie is met een dergelijke summiere motivering voldaan aan het vereiste in artikel 6:5 van Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) (vergelijk onder meer: Hoge Raad 24 januari 2014, nr. 13/03868, ECLI:NL:HR:2014:86). Verdeling van de bewijslast
25. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
26. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). 27. De rechtbank zal beoordelen of verweerder aan de hand van de normale bewijslastregels erin is geslaagd aannemelijk te maken dat eiser in 2004 te weinig inkomen heeft aangegeven. Hiertoe zal de rechtbank eerst beoordelen of (de gang van zaken rondom) de bouw van de woning resultaat uit overige werkzaamheden, als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), voor eiser heeft opgeleverd. Voor de toepassing van artikel 3.90 van de Wet IB 2001 is vereist dat de belastingplichtige:
- voordeel heeft behaald;
- werkzaamheden heeft verricht;
- deze werkzaamheden in het economische verkeer heeft verricht;
- voordeel heeft beoogd en dit voordeel tevens heeft kunnen verwachten.
28. Bij de beantwoording van de vraag of eiser een voordeel heeft behaald, heeft naar het oordeel van de rechtbank als uitgangspunt te gelden dat eiser een voordeel heeft behaald indien hij voor de bouw van de woning aan [E] een bedrag heeft betaald dat lager is dan het bedrag dat [E] normaliter aan derden in rekening zou hebben gebracht. Voorts dient ervan uit te worden gegaan dat een projectontwikkelaar of aannemer er in beginsel naar zal streven bouwprojecten ten minste kostendekkend uit te voeren.
29. Uit hetgeen hiervoor onder 15. tot en met 18. is vermeld, volgt dat derden aan [E] ter zake van de bouw van de woning van eiser € 920.500 (exclusief omzetbelasting) in rekening hebben gebracht, terwijl eiser aan [E] € 616.957 (exclusief omzetbelasting) heeft betaald. [E] heeft derhalve een verlies van ruim € 300.000 geleden.
30. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit dat [E] een verlies heeft geleden niet betekent dat eiser een belastbaar voordeel heeft behaald. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het huis niet meer waard was dan het eiser heeft gekost. Dit blijkt volgens eiser onder meer uit het feit dat het huis is in 2013 door eiser voor € 1.100.000 verkocht.
31. De rechtbank is van oordeel dat uit het feit dat [E] een aanzienlijk verlies heeft geleden, in samenhang bezien met de onder 15. tot en met 18. aangehaalde feiten en omstandigheden, kan worden afgeleid dat [E] aan eiser een lagere prijs in rekening heeft gebracht dan dat zij aan derden in rekening zou hebben gebracht. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking.
32. [E] sluit met eiser een “turn-key”-overeenkomst voor een bedrag van € 488.107 (exclusief meerwerk). Dit bedrag is gebaseerd op het voorlopig ontwerp van de woning uit maart 2002, dat voorziet in een “sober en doelmatig huis”. De rechtbank acht aannemelijk dat [E] met derden geen “turn-key”-prijs op basis van een voorlopig ontwerp zou zijn overeengekomen, in het bijzonder niet onder de voorwaarden zoals die door eiser in zijn brief van 30 mei 2002 zijn verwoord. Een aannemer/projectontwikkelaar zal onder normale omstandigheden niet bereid zijn in een zo vroeg stadium van het bouwproces een vaste prijs af te spreken en alle risico’s en kostenoverschrijdingen voor zijn rekening te nemen.
33. Indien ervan uit moet worden gegaan, zoals door [F] tijdens het verhoor door de FIOD is aangegeven, dat de prijs tussen hem en [X], nadat het ontwerp is
gewijzigd van een sober en doelmatig huis in een luxe vrijstaande woning, maar vóór de datum waarop [X] en [F] de prijs vastleggen in de “turn-key-overeenkomst”, inderdaad nog open stond, is aannemelijk dat [E], in ieder geval na de ontvangst van de offertes van de aannemers, van een derde een aanzienlijk hogere prijs zou hebben bedongen.
34. Het feit dat eiser de woning in 2013 voor € 1.100.000 heeft verkocht brengt, mede gelet op de gewijzigde situatie op de woningmarkt, niet met zich dat eiser in 2004 geen voordeel heeft behaald.
35. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser [E] door zijn positie bij [C] lucratieve opdrachten in het vooruitzicht heeft gesteld, of ten minste de verwachting heeft gewekt dat [E] lucratieve opdrachten van [C] kon verwachten.
36. Eiser heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld hij geen werkzaamheden heeft verricht. Hij heeft niets gedaan.
37. Vooropgesteld dient te worden dat de bewijslast dat eiser werkzaamheden verricht teneinde het voordeel te verkrijgen op verweerder rust.
38. Voor de beantwoording van de vraag of eiser werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001 is van belang dat eiser in ieder geval al vanaf 2000 zakelijke betrekkingen met [E] onderhield. Voorts is van belang dat [E] in de periode tussen 2002 en 2005 ten minste 30 projecten van [C] onderhanden heeft gehad en dat eiser ter zitting heeft erkend dat hij bij een aantal van die projecten betrokken is geweest. Gelet op het feit dat eiser met ingang van 1 januari 2002 in zijn hoedanigheid van adjunct-directeur invloed kon uitoefenen op de toekenning van projecten, acht de rechtbank aannemelijk dat [E] eiser het voordeel bij de bouw van de woning heeft gegund in de veronderstelling dat eiser dan één of meerdere van de onderhanden projecten aan [E] zou toekennen of [E] anderszins een voordeel zou doen toekomen. Verweerder heeft voorts onweersproken gesteld dat uit het PV blijkt dat [E] valse facturen heeft opgesteld en zo kosten heeft gedeclareerd aan [C] voor werkzaamheden die niet zijn uitgevoerd of geen betrekking hadden op het op de factuur genoemde project. Uit het door verweerder aangehaalde citaat uit het PV (pagina’s 86-88) blijkt dat eiser betrokken was bij deze gang van zaken. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser het voordeel bij de bouw van de woning heeft verkregen als beloning voor door hem verrichte dan wel te verrichten arbeid, bestaande uit het toekennen van opdrachten aan [E].
39. Uit hetgeen hiervoor onder 38. is overwogen volgt naar het oordeel van de rechtbank tevens dat eiser de arbeid in het economische verkeer heeft verricht, te weten in zijn hoedanigheid van adjunct-directeur van [C]. Daaraan doet niet af dat eiser [F] al kende uit de periode dat zij beiden de opleiding tot “Master of Real Estate” volgden. Gesteld noch gebleken is dat eiser de arbeid heeft verricht omdat hij en [F] vriendschappelijke betrekkingen onderhielden.
Voordeel beoogd en te verwachten
40. Uit hetgeen hiervoor onder meer onder 15. is overwogen volgt dat eiser door de wijze van contracteren met [E] ontegenzeggelijk voordeel moet hebben beoogd. Bovendien heeft hij dat voordeel ook kunnen verwachten, reeds vanwege het feit dat hij zelf heeft bewerkstelligd dat hij een luxe vrijstaande woning heeft verkregen voor de prijs van een sobere en doelmatige woning.
In welk jaar is het voordeel genoten?
41. Eiser stelt dat het voordeel niet in 2004 belast is omdat het contract met [E] in 2003 is gesloten.
42. De rechtbank verwerpt dit standpunt van eiser. De woning is eerst in juli 2004 gereed gekomen en de laatste factuur is van 31 december 2004. Op dat laatste moment werd duidelijk dat [E] niet meer in rekening zou brengen dan zij tot en met die datum had gedaan en werd het voordeel genoten. De rechtbank heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat [E] heeft ook daadwerkelijk na 31 december 2004 niets meer aan eiser in rekening heeft gebracht.
Omkering van de bewijslast
43. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in 2004 een aanzienlijk voordeel heeft genoten met de bouw van de woning.
44. Gelet op de zowel in relatieve als absolute zin aanzienlijke omvang van het inkomen dat eiser niet in zijn aangifte heeft vermeld, en gelet op de omvang van het genoten voordeel, moet eiser zich ervan bewust zijn geweest dat hij, door dit voordeel niet op te nemen in zijn aangifte, niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het beroep moet op de voet van artikel 27e, eerste lid, van de AWR ongegrond worden verklaard, tenzij eiser heeft doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
45. De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder evenwel niet van zijn verplichting om door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De belastingaanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting (zie onder meer Hoge Raad 29 september 1993, nr. 28 202, ECLI:NL:HR:1993:ZC5466, BNB 1993/330). Nu verweerder het voordeel heeft vastgesteld op het door [E] in aanmerking genomen verlies kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de aanslag naar willekeur is opgelegd. Eiser heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. 46. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
47. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
48. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.