ECLI:NL:RBGEL:2014:2607

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
17 april 2014
Zaaknummer
AWB-13_1350
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonheffingen en reiskostenvergoeding voor kinderen van een evangelist

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 22 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting [X] en de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam over de vraag of de reiskostenvergoeding voor de kinderen van een evangelist als loon moet worden aangemerkt. Eiseres, de werkgever, had in de arbeidsovereenkomst met de werknemer [B] afgesproken dat de kosten voor het vervoer van zijn kinderen naar school zouden worden vergoed. De werknemer had zes kinderen, waarvan er drie in 2011 thuiswoonden en naar een reformatorische school gingen. De reiskosten voor deze kinderen werden door eiseres vergoed, maar de inspecteur van de Belastingdienst beschouwde deze vergoedingen als belastbaar loon.

De rechtbank oordeelde dat de reiskostenvergoeding terecht als loon werd aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat de vergoeding een voordeel was dat voortvloeide uit de dienstbetrekking van [B]. De rechtbank wees erop dat, hoewel er een verband was tussen de religieuze functie van de werknemer en de keuze voor de scholen van zijn kinderen, de reiskostenvergoeding niet kon worden aangemerkt als een vrije vergoeding. De rechtbank concludeerde dat de kosten voor het vervoer van de kinderen naar school een privéaangelegenheid waren en dat de vergoeding niet als een beloningsvoordeel kon worden beschouwd. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de vergoedingen die door de Diaconie en de Stichting [H] werden verstrekt, eveneens als loon moesten worden aangemerkt, omdat deze vergoedingen in wezen dienden ter vervulling van de verplichtingen van eiseres jegens [B]. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding en heeft de uitspraak openbaar gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
registratienummer: AWB 13/1350
uitspraak van de meervoudige belastingkamer ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 22 april 2014
inzake
Stichting [X], gevestigd te [Z], eiseres,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam, verweerder.

1.Ontstaan en loop van het geding

Eiseres heeft met dagtekening 6 januari 2012 bezwaar ingediend tegen de door haar afgedragen loonheffing over het tijdvak oktober 2011.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 januari 2013 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 28 februari 2013, ontvangen door de rechtbank
Noord-Holland (Haarlem) op 1 maart 2013, beroep ingesteld. Rechtbank Noord-Holland heeft het beroepschrift vervolgens doorgezonden naar de rechtbank Gelderland (Arnhem) alwaar het op 6 maart 2013 is ontvangen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft voor de zitting nadere stukken ingediend die in afschrift aan verweerder zijn verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2013 te Arnhem. Namens eiseres zijn daar verschenen [A], penningmeester en [B], bijgestaan door mr. [gemachtigde] FB, werkzaam bij [C] B.V. te [Q]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [D].
Ter zitting is het onderzoek gesloten. Partijen zijn ter zitting evenwel overeengekomen om in onderling overleg te trachten tot een oplossing te komen en hebben de rechtbank daarom verzocht zo lang geen uitspraak te doen.
Bij brieven van 20 februari 2014 en 3 maart 2014 hebben partijen de rechtbank te kennen gegeven dat zij geen compromis hebben bereikt en hebben zij de rechtbank verzocht om alsnog uitspraak te doen.

2.Feiten

2.1
Per 1 augustus 2004 is [B] (hierna: [B]) in dienst getreden bij eiseres in de functie van evangelist met standplaats [R]. Vanaf 2005 is [B] in [R] woonachtig.
2.2
In de arbeidsovereenkomst van eiseres ("werkgever") en [B] is in artikel 10 onder meer het volgende opgenomen:
" (…)
Voor het vervoer van eigen kinderen naar de basisschool zullen door de werkgever de
werkelijk gemaakte vervoerskosten worden vergoed. (…) Als van openbaar vervoer gebruik wordt gemaakt geldt een vergoeding van de voordeligste wijze van openbaar vervoer. Voor schoolkinderen die een dagopleiding van het voortgezet onderwijs met dagelijks schoolverkeer volgen, geldt een vergoeding van de vervoerskosten op basis van openbaar vervoer op de voordeligste wijze. (…) De werknemer is verplicht allereerst vergoeding van de overheid aan te vragen. Eventuele vergoedingen van overheidswege of andere vormen van tegemoetkomingen in het vervoer van schoolkinderen zullen op de vervoerskostenvergoeding door de werkgever in mindering worden gebracht.
(…) "
2.3
Het salaris van [B] bedroeg in 2011 € 2.571 (bruto) per maand. Zijn echtgenote geniet geen inkomen.
2.4
[B] en zijn echtgenote hebben zes kinderen, waarvan in 2011 drie ([E], [F] en [G]) thuiswonend zijn. [E] en [F] volgen in 2011 voortgezet onderwijs voor reformatorisch onderwijs in [S]. De reiskosten voor [E] en [F] bedragen € 4.380 per kind per jaar. Deze kosten zijn volledig vergoed door eiseres. [G] volgt vanwege bepaalde beperkingen basisonderwijs aan een school voor bijzonder onderwijs op reformatorische grondslag in [T]. Omdat [G] vanwege zijn beperkingen niet met het openbaar vervoer kan reizen, vindt het vervoer per taxi plaats. De kosten hiervan bedragen € 111,90 per rit, hetgeen op jaarbasis ongeveer neerkomt op € 35.000.
2.5
De reiskosten zijn deels vergoed op grond van de Verordening Leerlingenvervoer gemeente Leeuwarden, over heel 2011 tot een bedrag van (10 x € 1.042) € 10.420. Sinds maart 2010 dragen naast eiseres ook de Stichting [H] (hierna: de Stichting [H]) en de diaconie van de [I], waar [B] en zijn gezin onder vallen, bij aan de reiskosten. De Stichting [H] is, net als eiseres, een zelfstandig onderdeel, een zogenoemd depuutschap, van het [J].
2.6
In het tijdvak oktober 2011 is in het loon van [B] een bedrag aan netto reiskostenvergoeding begrepen van in totaal € 9.210, waarover in de aangifte LB van oktober 2011 € 9.765 (gebruteerd naar een tarief van 52%) is afgedragen. De netto aan [B] uitgekeerde bedragen zijn afkomstig van de Diaconie (€ 628), de Stichting [H] (€ 786) en eiseres (€ 7.796). Tegen de afdracht op aangifte over het tijdvak oktober 2011 heeft eiseres tijdig bezwaar gemaakt.

3.Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht de aan [B] verstrekte bedragen voor de reiskosten die diens kinderen maken van en naar hun scholen heeft aangemerkt als loon en niet als vrije vergoeding of vrije verstrekking in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

Juridisch kader
4.1
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet LB (tekstversie 2011), voor zover thans van belang, is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
4.2
Eiseres heeft ervoor gekozen om de overgangsregeling van artikel 39c van de Wet LB toe te passen. Dit betekent dat de in 2010 geldende wettekst van hoofdstuk IIA van de Wet LB van toepassing is. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder a en b, van de Wet LB (tekstversie 2010) zijn vrije vergoedingen, vergoedingen voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, en andere vergoedingen voor zover zij naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren. Artikel 17 van de Wet LB (tekstversie 2010) is een gelijkluidende bepaling over vrije verstrekkingen.
Zijn de reiskostenvergoedingen als belastbaar loon uit dienstbetrekking aan te merken?
4.2
Ten aanzien van de door eiseres vergoede reiskosten van de schoolgaande kinderen van [B], is de rechtbank van oordeel dat die vergoedingen door verweerder terecht tot het loon zijn gerekend. Uit artikel 10 van de tussen eiseres en [B] gesloten arbeidsovereenkomst volgt ondubbelzinnig dat [B] jegens eiseres aanspraak kan maken op vergoeding van de reiskosten van zijn schoolgaande kinderen voor zover daarin niet op andere wijze wordt voorzien. Gelet hierop, is sprake van een voordeel dat wordt genoten vanuit de dienstbetrekking en vormen de reiskosten dus een onderdeel van het loon (vgl. Hoge Raad 8 februari 2008, nr. 43.514, ECLI:NL:HR:2008:BB3896, BNB 2008/82).
4.3
Voorts is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een vrije vergoeding. Mede gelet op de aanzienlijke omvang van de reiskostenvergoedingen, moet het in dit geval ervoor worden gehouden dat [B] een persoonlijk beloningsvoordeel geniet, aangezien de reiskostenvergoeding hem in staat stelt zijn kinderen het door hem gewenste onderwijs te kunnen laten volgen. Weliswaar bestaat in dit geval een evident verband tussen de religieuze aard van de door hem gekozen dienstbetrekking en de eveneens religieus geïnspireerde keuze voor de scholen van zijn kinderen, maar dat enkele verband maakt op zichzelf nog niet dat de reiskostenvergoedingen redelijkerwijze kunnen worden aangemerkt als strekkend tot bestrijding van kosten ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking in de zin van de Wet LB. Het - tegen omvangrijke kosten - kunnen bevredigen van specifieke religieuze behoeften moet naar huidige maatschappelijke opvattingen worden aangemerkt als een privéaangelegenheid. De rechtbank heeft hierbij tevens in aanmerking genomen, dat van overheidswege reeds financieel wordt bijgedragen om [B] in de gelegenheid te stellen gebruik te maken van de hem en zijn kinderen toekomende vrijheid van onderwijs, namelijk in de vorm van de vergoedingen van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden. Op die wijze wordt reeds tegemoet gekomen aan de maatschappelijke opvatting dat vanuit de algemene middelen in enige mate kan worden bijgedragen aan de keuze van [B].
4.4
Ten aanzien van de door de Diaconie en de Stichting [H] verstrekte bedragen heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld, dat sprake is van loon. Uit de stukken en de ter zitting afgelegde verklaringen volgt dat eiseres de hoge reiskostenvergoedingen niet kon opbrengen en dat dat reden is geweest om te zoeken naar alternatieve bronnen. De rechtbank acht aannemelijk, mede gelet op het contract van de Stichting [H] en de Diaconie met [K], waarmee eisers wordt bedoeld, dat als bijlage 29 bij het beroepschrift is gevoegd, dat de door de Stichting [H] en de Diaconie verstrekte vergoedingen in wezen strekken ter vervulling van de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichting van eiseres jegens [B] om de reiskosten te dragen. In zoverre moeten de vergoedingen die afkomstig zijn van de Stichting [H] en/of de Diaconie worden aangemerkt als te zijn verstrekt op initiatief van de inhoudingsplichtige en dus als loon (vgl. Hoge Raad 1 november 2000, nr. 361, ECLI:NL:HR:2000:AA7993).
Conclusie
4.5
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr.drs. L.B.M. Klein Tank en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 22 april 2014
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-[R] (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.