ECLI:NL:RBDHA:2025:9131

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
SGR 24/3123
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over last onder dwangsom en belangenafweging bij parkeren van vrachtwagen

In deze zaak gaat het om een last onder dwangsom die aan eiser is opgelegd omdat hij zijn tuin gebruikt voor het parkeren van een vrachtwagen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat zijn bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft eerder een uitspraak gedaan waarin het besluit van het college werd vernietigd en het college opdroeg een nieuw besluit te nemen. In het bestreden besluit heeft het college opnieuw het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de hinder die derde-partij ondervindt van het parkeren van de vrachtwagen. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat er geen juiste belangenafweging is gemaakt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het college gedegen onderzoek moet verrichten naar de belangen van derde-partij en de hinder die deze ondervindt. Eiser krijgt zijn griffierecht en proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/3123

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G.J. Kerver),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: mr. T.M.T. Konings).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam] uit [plaats]

(gemachtigde: drs. S.A.N. Geerling).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over een last onder dwangsom die met het besluit van 29 oktober 2020 aan eiser is opgelegd omdat hij de tuin naast zijn woning aan het [adres 1] in [plaats] gebruikt voor het parkeren van een (kleine) vrachtwagen.
1.1.
Het bezwaar van eiser tegen het besluit van 29 oktober 2020 is met het besluit op bezwaar van 15 juni 2021 ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank van 11 juli 2023, in de vorige beroepsprocedure met zaaknummer SGR 21/4956, ECLI:NL:RBDHA:2023:22300, is het besluit van 15 juni 2021 vernietigd en is het college opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van die uitspraak een nieuw besluit te nemen op bezwaar met inachtneming van die uitspraak.
1.2.
Met het bestreden besluit van 6 maart 2024 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van eiser en dat ongegrond verklaard. Het besluit van 29 oktober 2020 is in stand gelaten. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Ter betwisting van de juistheid daarvan voert hij een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand daarvan beoordeelt de rechtbank het bestreden besluit.
1.3.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en geen juiste belangenafweging heeft gemaakt. Eiser krijgt dus gelijk en het beroep is daarom gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met het bestreden besluit op het bezwaar van 6 maart 2024 is het college bij het besluit van 29 oktober 2020 gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 16 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van het college, derde-partij en de gemachtigde van derde-partij.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Omdat de last onder dwangsom vóór deze datum aan eiser is opgelegd, is in deze zaak de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.23 van de Invoeringswet Omgevingswet.
De rechtbankuitspraak van 11 juli 2023
4. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 11 juli 2023 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat het college weliswaar bevoegd is handhavend op te treden tegen het gebruik van de perceelsgedeelten met de bestemmingen “Wonen-1” en “Tuin” voor het parkeren van de vrachtwagen van eiser, maar ten onrechte niet heeft onderkend dat het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat eiser met zijn vrachtwagen op zijn perceel mocht parkeren op het gedeelte waar de bestemming “Tuin” van toepassing is. Het college is daarom door de rechtbank opgedragen opnieuw een besluit op bezwaar te nemen.
4.1.
De rechtbank heeft het college opgedragen de belangen van derde-partij in de belangenafweging te betrekken en daarbij inzichtelijk te maken welke (mate van) hinder derde-partij precies ondervindt van het parkeren van de vrachtwagen van eiser. De rechtbank heeft in dit verband, kort gezegd, overwogen dat het algemeen belang dat is gediend bij handhaving in zijn algemeenheid zwaar weegt, maar in dit geval niet doorslaggevend hoeft te zijn als er geen concrete bedreigde belangen van enige betekenis aangewezen kunnen worden (zie rechtsoverweging 8.3 van die uitspraak).
4.2.
Ook heeft de rechtbank het college opgedragen te onderzoeken, of en zo ja in hoeverre aan eiser enige vorm van vergoeding van schade moet worden geboden die hij heeft geleden doordat hij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de juistheid van de aan het college toe te rekeningen uitlatingen, wanneer het college zou besluiten om niet van handhaving af te zien omdat zwaarder wegende belangen in de weg staan aan honorering van het bij eiser gewekte vertrouwen (zie rechtsoverweging 8.2 van die uitspraak).
Is het bestreden besluit voldoende zorgvuldig voorbereid?
5. Eiser voert aan dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, omdat het college geen onderzoek heeft verricht naar de door de derde-partij gestelde overlast.
5.1.
Met het oog op het meewegen van de belangen van derde-partij heeft de rechtbank het college in de vorige uitspraak opgedragen om inzichtelijk te maken welke (mate van) hinder derde-partij precies ondervindt van het parkeren van de vrachtwagen van eiser. Alleen zo kan immers worden vastgesteld of sprake is van concrete bedreigde belangen van enige betekenis [1] , wat weer van belang is voor de beslissing om al dan niet van handhaving af te zien.
5.2.
Uit het bestreden besluit blijkt dat het college heeft volstaan met het inventariseren van de door derde-partij ervaren hinder (geluid, trillingen en roetaanslag) en de vaststelling dat uit navraag blijkt dat de erfgenaam van de eigenaresse van het perceel [adres 2] geen overlast ervaart. Het college stelt vervolgens dat de door derde-partij ervaren geluidshinder subjectief is, “maar wel degelijk wordt ervaren en gemeld”.
5.3.
Dat is onvoldoende. Bij de voorbereiding van het bestreden besluit was het college gehouden de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. [2] In deze zaak is dat ingevolge de rechtbankuitspraak van 11 juli 2023 de kennis die inzichtelijk maakt welke (mate van) hinder derde-partij
preciesondervindt. Dat vereist meer dan een inventarisatie van klachten. Daaruit valt wel af te leiden wat de door derde-partij ervaren hinder is, maar niet in welke mate die zich precies voordoet.
5.4.
Het zou daarom in de rede hebben gelegen dat het college de inventarisatie van klachten zou hebben aangevuld met eigen onderzoek. Dat geldt te meer omdat partijen het over sommige feitelijke punten niet eens zijn, zoals de vraag of er wel of niet wordt warmgedraaid en zo ja hoe lang, en hoe vaak en op welke tijdstippen er met de vrachtwagen wordt in- en uitgereden. In het dossier bevinden zich echter geen stukken die op onderzoek duiden, zoals verslagen van een toezichthouder ter plaatse van de woning van derde-partij rondom de tijden waarop deze hinder stelt te ervaren en/of verslagen van geluidsmetingen verricht nabij de achterzijde van de woning van derde-partij. Dat sprake is van hinder die, ondanks gewekt vertrouwen bij de overtreder, zodanig is dat moet worden gehandhaafd, kan immers alleen worden vastgesteld als er objectieve gegevens zijn waaruit de aanwezigheid van hinder blijkt. Het gewicht dat aan de belangen van derde-partij moet worden toegekend, is bij gebrek aan concrete gegevens niet te bepalen, laat staan te waarderen in verhouding tot de belangen van eiser en het algemeen belang dat is gediend bij handhaving.
5.5.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor een ander oordeel dan dat het college heeft nagelaten gedegen onderzoek te verrichten, als gevolg waarvan het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt dus.
Heeft het college een juiste belangenafweging gemaakt?
6. Eiser voert verder aan dat het college geen juiste belangenafweging heeft gemaakt omdat het belang van de derde-partij door het gebrek aan onderzoek naar de mate van hinder moeilijk waardeerbaar is terwijl aan zijn belangen, zoals de verwachte kosten van € 1.800,- voor het beveiligd stallen van zijn vrachtwagen elders, onvoldoende gewicht is toegekend.
6.1.
Uit het voorgaande blijkt dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de feitelijke mate van hinder. Dat betekent dat vooralsnog niet duidelijk is of kan worden gesproken van concrete bedreigde belangen van enige betekenis. De constatering van het college dat derde-partij overlast zal blijven ervaren en nieuwe meldingen binnen zullen blijven komen, kan niet als zodanig worden aangemerkt nu de mate van hinder niet precies is vastgesteld.
6.2.
Waarom het college in dit geval aan het algemeen belang dat is gediend bij handhaving doorslaggevend gewicht heeft toegekend, is evenmin duidelijk. Zoals de rechtbank in de uitspraak van 11 juni 2023 al heeft overwogen, hoeft dat belang in dit geval immers niet doorslaggevend te zijn als er geen concrete bedreigde belangen van enige betekenis aangewezen kunnen worden. Van zulke belangen is thans niet gebleken, terwijl het belang van eiser, als degene bij wie gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt, zwaar weegt. [3]
6.3.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit geen blijk geeft van een deugdelijke belangenafweging, en daarmee onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt daarom eveneens.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, gelet op de aard en ernst van de gebreken. Ook draagt de rechtbank niet aan het college op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
7.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college wederom een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor een termijn van twaalf weken omdat het college ter voorbereiding op het nieuw te nemen besluit op bezwaar gedegen – aantoonbaar – onderzoek zal dienen te verrichten, wat naar verwachting enige tijd zal vergen, evenals de daaropvolgende door het college te verrichten belangenafweging. Gelet op het tijdsverloop sinds het besluit van 29 oktober 2020 dient het college daarbij wel de nodige voortvarendheid in acht te nemen.
7.2.
Van eiser mag in dit verband in redelijkheid worden verwacht dat hij zijn medewerking zal verlenen aan het door of namens het college te verrichten onderzoek, bijvoorbeeld door zijn vrachtwagen met draaiende motor op zijn perceel aanwezig te laten zijn ten behoeve van door of namens het college te verrichten onderzoek naar geluid- en trillinghinder ter hoogte van de woning van derde-partij, van wie eveneens medewerking aan dergelijk onderzoek mag worden verwacht.
7.3.
Uit de door het college nieuw te verrichten belangenafweging zal in elk geval ondubbelzinnig moeten blijken of al dan niet sprake is van concrete bedreigde belangen van enige betekenis. Als die er niet zijn maar het college desondanks niet terugkomt op zijn beslissing om handhavend op te treden, dan zal het college inzichtelijk moeten maken waarom in dit geval aan het algemeen belang dat is gediend bij handhaving, volgens het college doorslaggevend gewicht toekomt. Het zwaarwegend belang van eiser en de belangen van derde-partij kenbaar moeten daarbij kenbaar worden meegewogen.
7.4.
Als het college handhavend wil optreden zal het college tevens moeten bezien of de verplichting is ontstaan om de schade die er zonder het vertrouwen niet geweest zou zijn te vergoeden. Het college erkent immers dat eiser op geld waardeerbare voordelen heeft van het parkeren van zijn vrachtwagen op zijn perceel, namelijk een besparing op reistijd en parkeerkosten. Door eiser zijn die parkeerkosten geraamd op circa € 1.800,- per maand, waarvan de juistheid door het college niet is betwist. Die voordelen zouden eiser komen te ontvallen indien het college zou blijven bij zijn standpunt om handhavend op te treden.
7.5.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
7.6.
Eiser heeft ook verzocht om vergoeding van verletkosten tot een bedrag van € 800,-. Nu eiser zijn uurtarief niet heeft onderbouwd, stelt de rechtbank de verletkosten vast tegen het minimumtarief van € 8,- per uur voor een forfaitair aantal uur van 6. [4]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 6 maart 2024;
  • draagt het college op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 1.862,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025.
griffier
de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.
2.Op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4384 en de daarin aangehaalde jurisprudentie.
4.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2610 en 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:327.