202306651/1/R3.
Datum uitspraak: 29 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
PSB Holding II B.V. (hierna: PSB), gevestigd in Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 september 2023 in zaak nr. 22/1642 in het geding tussen:
PSB
en
het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2022 heeft het college aan PSB onder oplegging van een dwangsom gelast om een botenhuis en een vlonder op het perceel Middenbuurt 3 in Giethoorn te verwijderen en verwijderd te houden en de schutting voor de voorgevelrooilijn te verwijderen en verwijderd te houden of zodanig aan te passen en aangepast te houden dat wordt voldaan aan artikel 22.2 van het bestemmingsplan.
Bij besluit van 3 augustus 2022 heeft het college het door PSB daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 27 januari 2022 met een aanpassing van de feitelijke oppervlakte van het botenhuis en onder aanvulling van de motivering in stand gelaten voor zover dit betrekking heeft op het botenhuis en de schutting. De last met betrekking tot de vlonder is bij dit besluit ingetrokken.
Bij uitspraak van 8 september 2023 heeft de rechtbank het door PSB daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft PSB hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Het college en PSB hebben nadere stukken ingediend.
PSB heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 12 november 2024, waar PSB, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Schooljan en G.M. Folkertsma, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 27 januari 2022 heeft het college aan PSB een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wabo zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
1. Het college heeft zich op basis van controles op 8 december 2018 en 8 mei 2019 op het standpunt gesteld dat op het perceel Middenbuurt 3 te Giethoorn bouwwerken zijn gerealiseerd zonder de vereiste omgevingsvergunningen. In verband daarmee heeft het college een last onder dwangsom opgelegd die ertoe strekt dat deze bouwwerken worden verwijderd. Voor de schutting is in de last ook de mogelijkheid opgenomen dat deze wordt aangepast. Bij het besluit van 3 augustus 2022 is deze last onder dwangsom voor zover deze betrekking heeft op het botenhuis en de schutting in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht bevoegd heeft geacht om handhavend op te treden door PSB een last onder dwangsom op te leggen omdat zowel voor het plaatsen van de schutting als voor het realiseren van het botenhuis de vereiste omgevingsvergunning ontbreekt en er daarmee sprake is van een overtreding. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat wat betreft het botenhuis, anders dan PSB stelt, er geen concreet zicht is op legalisering. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat verweerder heeft aangegeven niet bereid te zijn om een omgevingsvergunning te verlenen voor afwijking van het bestemmingsplan. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat er zowel wat betreft de schutting als het botenhuis geen bijzondere omstandigheden zijn die zouden maken dat het besluit om te handhaven nader had moeten worden gemotiveerd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het beroep op het beginsel van fair play in verband met de behandeling van een door PSB ingediende aanvraag van een vergunning voor het botenhuis, slagen volgens de rechtbank ook niet.
Beoordeling hoger beroep
Het botenhuis
2. PSB betoogt dat dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de wijze waarop het college heeft onderbouwd dat wat betreft het botenhuis sprake is van een overtreding niet deugt. Hij stelt dat op basis van luchtfoto’s een accurate plaatsbepaling van het botenhuis onmogelijk is en dat met de foto’s van het zijaanzicht die in de rapportages zijn opgenomen het niet mogelijk is accuraat de feitelijke hoogte van de nok- en druiplijn van het botenhuis te bepalen. Verder verwijst PSB naar de op 4 mei 2000 afgegeven bouwvergunning voor het botenhuis en doet PSB een beroep op overgangsrechtelijke bescherming op grond van het bestemmingsplan Giethoorn en stelt hij dat het beroep op concreet zicht op legalisering niet juist is beoordeeld.
3. Niet bestreden is dat het botenhuis een oppervlakte heeft van 22,4 m². Wat er ook zij van het betoog van PSB over foto’s in verband met de exacte plaatsbepaling en de feitelijke hoogte van het botenhuis, PSB heef alleen een vergunning van 4 mei 2000 laten zien voor een botenafdak met een oppervlakte van 14 m². Daarmee is het ter plaatse aanwezige botenhuis gebouwd zonder de vereiste vergunning. In verband met het beroep op het overgangsrecht stelt de Afdeling vast dat de bepaling waarop PSB een beroep doet niet van toepassing is op bouwwerken die zijn gebouwd zonder vergunning. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat sprake is van een overtreding.
4. Voor zover het betoog van PSB ertoe strekt dat er verschillende mogelijkheden zijn om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor het botenhuis te verlenen, doet dit niet af aan het oordeel dat de rechtbank heeft gegeven over het ontbreken van concreet zicht op legalisering. De Afdeling is het eens met dit oordeel.
5. De betogen slagen niet.
De schutting
6. PSB stelt dat de schutting een combinatie van betongaas is met daar tegenaan gebonden riet/heide matten die uiteindelijk worden begroeid zodat er een groene haag ontstaat. Uit artikel 33, onderdeel 33.1.2, onderdeel b, in samenhang met bijlage 5 van de regels van het bestemmingsplan Giethoorn, volgt dat een beukenhaag van maximaal 2 meter als erfafscheiding voor de voorgevelrooilijn is toegestaan. Volgens PSB is de verschijningsvorm van de aanwezige erfafscheiding vergelijkbaar met de toegestane erfafscheiding en heeft deze geen onderscheidende invloed op de ordening van de openbare ruimte. Het college had daarom een omgevingsvergunning kunnen verlenen voor deze afwijking van het bestemmingsplan.
7. Op de zitting bij de Afdeling heeft het college aangegeven dat het bij nader inzien door de verwijzing naar artikel 22.2 van het bestemmingplan de last niet juist vindt en dat ter plaatse met bepaalde gebiedseigen beplanting een erfafscheiding tot maximaal 2 meter hoog mag zijn. Het college erkent daarmee dat met de verwijzing naar artikel 22.2 de last op dit onderdeel onjuist is en dat het college in het licht van hetgeen in het plan is toegestaan geen juiste afweging heeft gemaakt omtrent de vraag of en zo ja, welke last het college aan PSB wil opleggen. De last kan daarom niet in stand blijven. Daarmee slaagt het betoog tegen dit onderdeel van de last. Op de zitting is besproken dat nader moet worden bezien of de last voor dit onderdeel moet worden ingetrokken of aangepast.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep moet, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, gegrond worden verklaard. Het besluit van 3 augustus 2022 moet worden vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel voor zover daarbij de last over de schutting in stand is gelaten. Het college moet op dit onderdeel een nieuw besluit op bezwaar nemen. De Afdeling zal het college hiervoor een termijn van 3 maanden geven.
9. Het college moet de proceskosten vergoeden. Voor de berekening van de reiskosten wordt uitgegaan van de kosten voor het openbaar vervoer, omdat niet gebleken is van redenen waarom de vertegenwoordiger van PSB daarvan geen gebruik heeft kunnen maken. PSB heeft de gestelde verletkosten voor de procedure bij de rechtbank niet onderbouwd. Daarom wordt voor de zitting bij de rechtbank forfaitair uitgegaan van 6 uur vermenigvuldigd met het laagste uurtarief van € 8,00. De verletkosten worden daarmee vastgesteld op € 48,00.
Judiciële lus
10. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Voorlopige voorziening
11. Omdat het beroep tegen de last onder dwangsom voor zover deze betrekking heeft op het botenhuis ongegrond is en de voorzieningenrechter van de Afdeling in zijn uitspraak van 21 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4800, heeft bepaald dat de begunstigingstermijn doorloopt totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemzaak, worden onmiddellijk na de uitspraak van de Afdeling dwangsommen verbeurd wanneer het botenhuis niet is verwijderd. Om dit te voorkomen zal de Afdeling, zoals op de zitting is besproken, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van 27 januari 2022 en 3 augustus 2022 wat betreft de last onder dwangsom voor het botenhuis schorsen tot 3 maanden na de datum van de uitspraak van de Afdeling. Omdat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen over de last onder dwangsom voor de schutting wordt het besluit van 27 januari 2022 wat betreft de last voor de schutting geschorst totdat een nieuw besluit op bezwaar is genomen. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 september 2023 in zaak nr. 22/1642 ;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2022 gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 3 augustus 2022 voor zover daarbij de last over de schutting in stand is gelaten;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland op om binnen 3 maanden na de datum van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen wat betreft de last onder dwangsom voor de schutting;
VI. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland van 3 augustus 2022 en 27 januari 2022 wat betreft de last onder dwangsom voor het botenhuis tot drie maanden na de datum van deze uitspraak;
VII. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland van 27 januari 2022 wat betreft de last onder dwangsom voor de schutting totdat een nieuw besluit op bezwaar is genomen;
VIII. bepaalt dat tegen het door burgemeester en wethouders van Steenwijkerland te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland tot vergoeding van bij PSB Holding II BV in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 99,69;
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland aan PSB Holding II BV het voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 913,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van N. Ibragimov, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Ibragimov
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2025