ECLI:NL:RVS:2024:2610

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
202106918/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor de bouw van 218 woningen in Nijmegen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, die op 28 september 2021 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het betreft een omgevingsvergunning die op 22 januari 2021 door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen is verleend aan Stichting Talis voor het bouwen en gebruiken van 218 woningen in de wijk Jerusalem, in strijd met het bestemmingsplan. [appellant], die in de wijk woont, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, omdat hij meent dat de bouw in strijd is met het bestemmingsplan en dat de vergunning niet had mogen worden verleend. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het college de vergunning terecht heeft verleend, maar [appellant] is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 mei 2024 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit op bezwaar van 3 juni 2021 in stand kon worden gelaten. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, maar laat de rechtsgevolgen van het besluit in stand, zodat Stichting Talis de activiteiten zoals vergund mag uitvoeren. De proceskosten voor het beroep worden vergoed aan [appellant].

Uitspraak

202106918/1/R4.
Datum uitspraak: 26 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Nijmegen,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 28 september 2021 in zaak nr. 21/3768 en 21/3377 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2021 heeft het college aan Stichting Talis een omgevingsvergunning verleend voor bouwen en gebruik in strijd met het bestemmingsplan voor de bouw van 218 woningen in de wijk Jerusalem in Nijmegen.
Bij besluit van 3 juni 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 6 mei 2024, waar het college, vertegenwoordigd door M. Spoeltman en mr. A. Ok, is verschenen. Voorts is op de zitting Stichting Talis, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat in Nijmegen, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 9 oktober 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
2.       [appellant] woont aan de [locatie] in Nijmegen in de wijk Jerusalem. Stichting Talis is de verhuurder van zijn woning en van verschillende andere woningen in de wijk. Met het oog op renovatie wil zij 218 woningen in de wijk slopen en vervolgens nieuwe woningen bouwen op de bestaande funderingen. Dit wordt het project "Blokje om Heseveld" genoemd. Bij besluit van 22 januari 2021 heeft het college hiervoor een omgevingsvergunning verleend. Deze vergunning ziet op de activiteiten bouwen en gebruik in strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo). De afwijkingen van het bestemmingsplan betreffen overschrijding van het bouwvlak door een zuil en isolerende maatregelen. Daarnaast zijn de goot-/bouwhoogte hoger dan in het bestemmingsplan toegestaan.
Het project is inmiddels afgerond. Alle woningen zijn gerenoveerd en worden weer bewoond.
Procesbelang en belanghebbendheid
3.       Op de zitting heeft Stichting Talis zijn standpunt dat [appellant] geen procesbelang meer heeft ingetrokken. Verder hebben het college en Stichting Talis op de zitting hun standpunt dat [appellant] niet bij het hele besluit belanghebbende is, ingetrokken.
Afmetingen
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een deel van de woningen te ver op het achtererf wordt gebouwd. Hij wijst erop dat deze woningen aan de achterkant het bouwvlak overschrijden. Dit is volgens hem op grond van artikel 5, criterium 7 van de Beleidsregels voor grondgebonden woningen (hierna: de Beleidregels) alleen toegestaan als het achtererf minimaal 8 m diep blijft, en dat is niet bij alle woningen het geval, aldus [appellant]. Zo is bij de woningen aan de Mahoniastraat 1-3 en 2-4 op grond van het bestemmingsplan een maximale diepte van de woningen van 5,5 m toegestaan, terwijl de nieuwe woningen een diepte van 7,25 m hebben.
4.1.    Talis stelt zich op het standpunt dat dit betoog niet tot vernietiging van het besluit kan leiden, omdat het relativiteitsvereiste daaraan in de weg staat.
4.2.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
4.3.    Voor zover het betoog van [appellant] betrekking heeft op de woningen aan de Mahoniastraat 1-3 en 2-4, overweegt de Afdeling dat deze woningen zich in de directe omgeving van zijn woning bevinden. [appellant] beroept zich op regels uit de Wabo die strekken ter bescherming van het belang van een goede ruimtelijke ordening, Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar overzichtsuitspraak van 11 november 2020, onder 10.11 in samenhang met 10.33, ECLI:NL:RVS:2020:2706, valt daaronder ook het  eigen belang van een appellant bij de bescherming van het woon- en leefklimaat in de directe omgeving van zijn woning. In zoverre staat het relativiteitsvereiste dan ook niet aan vernietiging van het besluit in de weg. De Afdeling zal daarom de grond in zoverre inhoudelijk beoordelen.
Op de percelen is het bestemmingsplan "Nijmegen West" van toepassing. Gelet op een (in)meting door de stedenbouwkundig tekenaar van de gemeente Nijmegen is de op de plankaart aangegeven bouwvlakdiepte voor deze woningen 10 m.  Dit komt ook overeen met de resultaten van de meettool op www.ruimtelijkeplannen.nl. In wat [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid hiervan te twijfelen. Omdat het bouwplan voor de woningen aan de Mahoniastraat 1-3 en 2-4 voorziet in woningen met een diepte van 7,25 m, overschrijden zij in zoverre het bouwvlak niet. Of het achtererf al dan niet een diepte behoudt van minstens 8 m, is om die reden niet relevant.
Omdat deze woningen in zoverre niet in strijd zijn met het bestemmingsplan, is de rechtbank terecht niet tot de conclusie gekomen dat de vergunning vanwege de gevraagde diepte van deze woningen niet had mogen worden verleend.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
4.4.    Voor zover het betoog van [appellant] ziet op andere woningen in de wijk, beroept hij zich niet op normen die strekken tot bescherming van het woon- en leefklimaat in de directe omgeving van zijn woning. Het relativiteitsvereiste staat daarom in zoverre aan vernietiging van het besluit in de weg. De Afdeling ziet daarom voor het overige geen aanleiding voor een inhoudelijke bespreking van het betoog.
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen vergunning had mogen verlenen voor een hogere bouwhoogte dan door het bestemmingsplan wordt toegestaan. Het college heeft in beroep erkend dat het van een maximale hoogte van 6,275 m was uitgegaan, terwijl de gevraagde vergunning ziet op woningen van maximaal 6,76 m hoog. [appellant] betoogt dat de rechtbank bij haar beoordeling niet de nieuwe motivering die het college in het verweerschrift heeft neergelegd, had mogen betrekken. Hij voert aan dat hij dit stuk pas op de zitting voor het eerst heeft gezien. Dat de rechtbank dit stuk toch bij haar beoordeling heeft betrokken, is volgens hem in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
5.1.    Op grond van het bestemmingsplan mogen de woningen maximaal 6 m hoog zijn. Bij het verlenen van de vergunning ging het college ervan uit dat de woningen maximaal 6,275 m hoog zouden worden. Voor deze afwijking van het bestemmingsplan is vergunning verleend met toepassing van artikel 5, criterium 8, van de Beleidsregels. Op grond van deze beleidsregel mag onder bepaalde omstandigheden van het bestemmingsplan worden afgeweken als de overschrijding van de hoogte maximaal 0,3 m is. In beroep heeft [appellant] betoogd dat de vergunning het bouwen van huizen die hoger zijn dan 6,3 m toestaat. Het college is vervolgens tot de conclusie gekomen dat dit klopt. De precieze hoogte van de huizen verschilt, maar de hoogste huizen zijn 6,76 m. Het college heeft daarop een stedenbouwkundige van de gemeente Nijmegen opnieuw naar dit deel van de aanvraag laten kijken en naar aanleiding daarvan geconcludeerd dat op grond van artikel 3, vijfde lid, van de Beleidsregels van het bestemmingsplan kan worden afgeweken. In het verweerschrift in beroep zijn de nadere motivering van het college en het advies van de stedenbouwkundige opgenomen. De rechtbank heeft, kennelijk met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, overwogen dat het college het motiveringsgebrek met dit onderbouwde beroep op artikel 3, vijfde lid, van de Beleidsregels heeft kunnen herstellen.
5.2.    Artikel 6:22 van de Awb luidt:
"Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld."
5.3.    Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 14) is niet de aard van het geschonden voorschrift beslissend voor de beantwoording van de vraag of een gebrek in een besluit kan worden gepasseerd, maar uitsluitend het antwoord op de vraag of door de schending iemand is benadeeld.
Toepassing van artikel 6:22 van de Awb is mogelijk indien aannemelijk is dat de belanghebbende door het gebrek in het bestreden besluit niet is benadeeld. Een gebrek dat herstel behoeft, leent zich in beginsel niet voor toepassing van deze bepaling. In gevallen waarin van het bestuursorgaan een bepaalde actie is vereist om het gebrek weg te nemen, kan er immers niet zonder meer van worden uitgegaan dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld. Alleen indien evident is dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld, kan bij het bestaan van een dergelijk gebrek toepassing worden gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
5.4.    In dit geval kon het gebrek alleen hersteld worden door actie van  het college, namelijk door alsnog met een deugdelijke motivering met toepassing van een ander onderdeel van de Beleidsregels te komen, en het is niet evident dat [appellant] niet door dit gebrek is benadeeld. De rechtbank had dit gebrek daarom niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb mogen passeren, maar het bestreden besluit wegens dat gebrek moeten vernietigen.
5.5.    Omdat de rechtbank al vanwege de hierboven genoemde reden niet op grond van de nieuwe motivering in het verweerschrift de vergunning in stand had mogen laten, komt de Afdeling niet toe aan de behandeling van het betoog van [appellant] dat het beoordelen van de nieuwe motivering door de rechtbank in strijd was met een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
5.6.    Het betoog slaagt.
Zuilen
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan had mogen verlenen, omdat de zuilen die tegen dertig woningen, waaronder die van hem, worden gebouwd, geen ondergeschikte bouwonderdelen zijn als bedoeld in artikel 5, criterium 19, van de Beleidsregels. Deze zuilen dienen namelijk niet als technische ruimte of onderdelen, maar zijn er puur ter versiering.
6.1.    In artikel 5, criterium 19, van de Beleidsregels staat dat horizontale uitbreiding van bewoning boven of op het erf in de vorm van ondergeschikte bouwwerken c.q. bouwonderdelen, zoals balkons en luifels (mits niet dieper dan 2 m gemeten loodrecht op de gevel waartegen aan wordt gebouwd), (brand)trappen, afvoerpijpen en airco-units zijn toegestaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de tekst van deze beleidsregel niet volgt dat het moet gaan om een technische ruimte of onderdelen, maar om bouwkundig ondergeschikte onderdelen. Anders dan [appellant] aanvoert, kan dit ook niet worden opgemaakt uit artikel 2, vierde lid, van de Beleidsregels, waarin als voorbeelden van ondergeschikte bouwonderdelen worden genoemd: schoorstenen, lichtkoepels, lucht- en liftkokers, (brand)trappen, zonnepanelen, andere technische ruimten en/of technische constructies en antennes. Deze opsomming is niet limitatief en de genoemde voorbeelden zijn ook niet allemaal technische ruimten of onderdelen. Gelet op de omvang van de zuilen heeft de rechtbank verder terecht overwogen dat de zuilen als bouwkundig ondergeschikte onderdelen kunnen worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet met toepassing van artikel 5, criterium 19, van de Beleidsregels vergunning mocht verlenen voor bouwen buiten de zijkant van het bouwvlak.
Het betoog slaagt niet.
Inrichtingstekening
7.       [appellant] betoogt verder dat de gevraagde omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend omdat deze in strijd is met de welstandseisen. Hij voert daartoe aan dat de overgang van de erven naar het trottoir rommelig is en dat de oude uitstraling van de wijk niet wordt behouden. In een vergunningvoorschrift staat dat hiervoor een inrichtingstekening gemaakt moet worden, maar die is niet opgesteld. Het college had verder voor verlening van de vergunning hierover deskundigen moeten raadplegen, te weten de bewoners van de wijk. Ten slotte had de rechtbank¬ niet aan mogen sluiten bij jurisprudentie van de Afdeling, aldus [appellant].
7.1.    Het college heeft de commissie Beeldkwaliteit om advies gevraagd met betrekking tot welstand. Op 29 oktober 2020 is positief over het bouwplan geadviseerd. Uit dit advies volgt dat een inrichtingstekening met betrekking tot de overgang van privéterrein naar openbaar terrein moet worden overgelegd, maar dat deze inrichtingstekening afhankelijk is van de gehele ontwikkeling van het terrein. Er wordt daarom geaccepteerd dat deze nog niet beschikbaar is, mits de inrichtingstekening op een later moment alsnog overgelegd en goedgekeurd zal worden. Het college heeft dit advies overgenomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, het op dat advies mag afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht. Dit is vaste jurisprudentie van de Afdeling waarbij de rechtbank, anders dan [appellant] betoogt, aansluiting mocht zoeken. Dat de rechtbank eerdere jurisprudentie heeft gevolgd, doet er immers niet aan af dat zij zelf de naar voren gebrachte gronden en argumenten heeft afgewogen. Daarbij wordt opgemerkt dat in het welstandsadvies rekening is gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval. [appellant] heeft hier geen deskundig tegenadvies tegenover gesteld. Anders dan hij betoogt, kunnen bewoners van de wijk niet om het enkele feit dat zij daar wonen als deskundigen worden aangemerkt.
Het college heeft in voorschrift 1 bij de vergunning opgenomen dat een inrichtingstekening moet worden overgelegd en goedgekeurd en dat daarin aandacht moet worden besteed aan het herstel van de ligusterhagen, groene hoge en lage hagen, stoepen en muurtjes en voorstellen voor gevelbegroeiing voor de blinde kopgevels. Als deze in strijd met de verleende omgevingsvergunning niet zal worden overgelegd en goedgekeurd, is dat een kwestie van handhaving en kan dit niet bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de verleende vergunning aan de orde kan komen.
Het betoog slaagt niet.
Grondwet en internationale verdragen
8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vergunning in strijd is met artikel 22, tweede lid, van de Grondwet en bepalingen uit internationale verdragen, omdat de vergunning niet leidt tot meer woningen terwijl er in Nederland een woningnood is.
8.1.    De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat, voor zover het bouwplan al kan worden getoetst aan artikel 22, tweede lid, van de Grondwet en bepalingen uit internationale verdragen over het recht op huisvesting en voor zover op die bepalingen al in rechte een beroep kan worden gedaan, niet valt in te zien dat de vergunning hiermee in strijd is, reeds omdat het bouwplan niet leidt tot vermindering van het aantal woningen. De Grondwet noch internationale verdragen kennen de verplichting om alleen maar vergunningen te verlenen die het aantal woningen vermeerderen.
Het betoog slaagt niet.
Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet Bibob)
9.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vergunning had moeten weigeren op grond van de Wet Bibob. Hij heeft dit niet eerder aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgrond niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgrond dus niet inhoudelijk bespreken.
Motivering in bezwaar
10.     Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in bezwaar niet had mogen volstaan met verwijzingen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter tijdens de bezwaarfase, wordt opgemerkt dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het college in bezwaar het primaire besluit niet heeft heroverwogen. Dat het college daarbij heeft verwezen naar en aangesloten bij de uitspraak die de voorzieningenrechter tijdens de bezwaarfase heeft gedaan, is niet ongeoorloofd.
Het betoog slaagt niet.
Leesbaarheid aanvullend stuk
11.     Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Omgevingsdienst Regio Nijmegen (hierna: de ODRN) een onleesbare versie heeft ontvangen van een aanvullend stuk dat door [appellant] is ingebracht in bezwaar, overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft opgemerkt dat de ODRN geen rol speelde bij de besluitvorming in bezwaar. De vraag of de ODRN al dan niet een leesbare versie van dit stuk heeft ontvangen, is daarom niet relevant voor de vraag of de rechtbank terecht het besluit op bezwaar in stand heeft gelaten.
Het betoog slaagt niet.
Evidente privaatrechtelijke belemmering
12.     Voor zover [appellant] betoogt dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering, omdat Stichting Talis in het kader van privaatrechtelijke overeenkomsten over de sloop en herbouw van de woningen, de inwoners van de wijk zou hebben misleid door te doen alsof de woningen in zeer slechte staat verkeerden, overweegt de Afdeling als volgt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 29 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2173), bestaat voor het oordeel dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een voorgenomen activiteit. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat uit hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet blijkt dat van een evidente privaatrechtelijke belemmering sprake is, reeds omdat niet evident is dat van misleiding sprake was.
Het betoog slaagt niet.
Partijdigheid rechter en ondeugdelijke motivering rechtbankuitspraak
13.     Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank partijdig is en de uitspraak niet of innerlijk tegenstrijdig heeft gemotiveerd, overweegt de Afdeling als volgt.
De omstandigheid dat de rechter in kwestie een nevenfunctie heeft bij een bezwaarschriftencommissie van een gemeente, betekent niet dat zij daarom aan de kant van het bestuur staat. Er is geen reden om aan te nemen dat zij op enige wijze betrokken is bij de gemeente Nijmegen. Dat de rechter op verschillende punten aansluiting heeft gezocht bij vaste jurisprudentie van de Afdeling, betekent ook niet dat zij partijdig is. Verder is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank de uitspraak voldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank was niet verplicht om alle argumenten van [appellant] expliciet in haar uitspraak te benoemen. Er zijn verder ook geen aanwijzingen dat de uitspraak innerlijk tegenstrijdig is.
Het betoog slaagt niet.
Redelijke termijn
14.     [appellant] betoogt dat in strijd met artikel 6 van het EVRM de redelijke termijn is overschreden, omdat de Afdeling niet binnen twee jaar nadat hij het hoger beroep had ingesteld uitspraak heeft gedaan.
14.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste 6 maanden, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalve jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren gerekend vanaf het moment waarop het rechtsmiddel is ingesteld.
Het bezwaarschrift is ontvangen op 9 februari 2021. De redelijke termijn loopt daarom tot 9 februari 2025. Aangezien voor die datum uitspraak is gedaan door de Afdeling, is de redelijke termijn niet overschreden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een voortvarende behandeling in de beroepsfase een te lange behandelingsduur in hoger beroep compenseert, zolang de totale duur van de procedure maximaal vier jaar heeft geduurd.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
15.     De conclusie is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit op bezwaar van 3 juni 2021 in stand kon worden gelaten. Het hoger beroep is dan ook gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 3 juni 2021 vernietigen.
Rechtsgevolgen in stand laten
16.     De Afdeling ziet aanleiding om, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, te beoordelen of aan de hand van de nieuwe motivering die het college gegeven heeft voor het afwijken van het bestemmingsplan wat betreft de hoogte van de woningen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
16.1.  Het college stelt zich op het standpunt dat het met toepassing van artikel 3, vijfde lid, van de Beleidsregels bereid is om vergunning te verlenen voor afwijken van het bestemmingsplan met betrekking tot de bouwhoogte. Deze beleidsregel luidt als volgt:
"Het bevoegd gezag is bevoegd in beperkte mate af te wijken van de maatvoering zoals opgenomen in deze beleidsregels, mits dit dient om het bouwwerk zodanig te laten aansluiten op een bestaande, legale situatie dat dit vanuit architectonisch en/of bouwkundig en/of stedenbouwkundig opzicht een verbetering is."
16.2.  Aan dit standpunt heeft het college een stedenbouwkundig advies ten grondslag gelegd. Dit advies is opgesteld door twee stedenbouwkundigen van de gemeente Nijmegen en neergelegd in een memorandum van 13 juli 2022. In dit advies staat dat de overschrijdingen van de maximale goot-/bouwhoogte zijn te herleiden tot het feit dat er sprake is van een geaccidenteerd terrein waardoor het kan gebeuren dat het peil per (rijtjes)woning anders is. Omdat het vanuit architectonisch en stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk is dat je een verspringing krijgt in (hoogte van) woningen is het noodzaak om iedere woning afzonderlijk aan te passen aan de situatie waarbij minimale verschillen kunnen ontstaan. Verder staat er dat er in de omgeving een grote diversiteit aanwezig is van bouwhoogten en dat in de directe omgeving bijna alle gebouwen hoger dan  6 m zijn. De stedenbouwkundigen achten de overschrijding daarom amper waarneembaar, acceptabel en vanuit architectonisch en/of bouwkundig en/of stedenbouwkundig opzicht een verbetering.
16.3.  [appellant] heeft hiertegen aangevoerd dat de meeste huizen aan vlakke wegen liggen, dat hij de hogere hoogte haat en verspringende daken juist mooier vindt, dat het bestemmingsplan een maximale hoogte van 6 m toestaat omdat het juist de bedoeling is om een hoogteverschil te hebben met de omliggende bebouwing, dat een afwijking van 76 cm ten opzichte van 6 m geen beperkte afwijking is, dat er niet op de bestaande fundering wordt gebouwd en dat er alternatieven bestaan. [appellant] heeft verzocht om de stedenbouwkundigen op de zitting als getuigen te horen.
16.4.  De Afdeling ziet geen aanleiding om de stedenbouwkundigen als getuigen te horen, nu het door hen gegeven advies duidelijk is en op de zitting het college om verdere toelichting van zijn standpunt gevraagd kon worden. Het horen van de stedenbouwkundigen als getuigen draagt daarom niet bij aan de beoordeling van de zaak.
16.5.  De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college het stedenbouwkundig advies van 13 juli 2022 niet zou mogen volgen. De bestaande, legale funderingen zijn niet overal even hoog doordat het terrein geaccidenteerd is. Het college kan zich redelijkerwijs op het standpunt stellen dat het het in architectonisch en/of bouwkundig en/of stedenbouwkundig opzicht een verbetering acht om de woningen van het project allemaal even hoog te laten zijn. Dat [appellant] dit juist minder mooi vindt, maakt dat niet anders. De Afdeling overweegt verder dat [appellant] geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de maximale hoogte in het bestemmingsplan juist op 6 m is gesteld om het verschil in bouwhoogte te accentueren en dit argument reeds daarom niet kan leiden tot het oordeel dat het college in zoverre niet van het bestemmingsplan mocht afwijken. De afwijking van de maatvoering bedraagt verder 46 cm ten opzichte van de 6,3 m die op grond van de maatvoering in de Beleidsregels (artikel 5, criterium 8, van de Beleidsregels) is toegestaan. Dit is slechts een beperkte afwijking. Ten slotte overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat de woningen ook op andere manieren zouden kunnen worden gebouwd waardoor wel binnen de planologisch toegestane hoogte van 6 m zou worden gebleven, wat daar ook van zij, niet maakt dat het college de vergunning had moeten weigeren, nu het college verplicht is om een bouwplan zoals aangevraagd in behandeling te nemen.
16.6.  Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar van 3 juni 2021 in stand te laten. Dit betekent dat Stichting Talis de activiteiten zoals vergund bij het besluit van 22 januari 2021 mag uitvoeren.
Proceskosten
17.     Het college moet de proceskosten voor het beroep van [appellant] vergoeden. Bij de rechtbank heeft hij onder andere verzocht om vergoeding van verletkosten. Hij heeft daarbij opgemerkt dat zijn uurtarief € 40,00 inclusief BTW bedraagt. [appellant] heeft zijn uurtarief niet onderbouwd. De Afdeling stelt de verletkosten daarom vast tegen het minimumtarief van € 8,- per uur voor een forfaitair aantal uur van 6. In hoger beroep zijn geen proceskosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 28 september 2021 in zaak nr. 21/3768 en 21/3377;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 3 juni 2021, kenmerk JZ20 / Z21.008354 / D210926958;
V.       bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 63,47;
VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 451,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V.H.Y. Huijts, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Huijts
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2024
811