ECLI:NL:RBDHA:2025:9006

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
NL24.51293
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Jemenitische minderjarige in verband met rekrutering door de Houthi's

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 mei 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Jemenitische minderjarige, eiser, die vreesde voor rekrutering door de Houthi's. Eiser had zijn asielaanvraag ingediend na een lange periode van afwezigheid in Nederland, wat door verweerder als problematisch werd gezien. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat de situatie in Jemen niet als uitzonderlijk kon worden beschouwd en dat de verklaringen van eiser over de rekrutering door de Houthi's geloofwaardig waren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder, dat de asielaanvraag als kennelijk ongegrond had afgewezen, en droeg verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. De rechtbank oordeelde dat de humanitaire situatie in Jemen niet voldoende was onderbouwd door verweerder en dat de individuele omstandigheden van eiser niet adequaat waren meegenomen in de beoordeling. De rechtbank veroordeelde verweerder ook in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.814,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.51293

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. O.C. Bondam),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Scholtens).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser als kennelijk ongegrond afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), in samenhang gelezen met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft nadere gronden ingediend.
Verweerder heeft een nader stuk (een hoger beroepschrift in een vergelijkbare zaak) ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 12 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, M. Mahassen als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 2004, heeft de Jemenitische nationaliteit en
behoort tot de bevolkingsgroep van de Arabieren. Eiser is afkomstig uit de plaats Damt (de wijk Al Shagary) in de provincie Al Dhale in Jemen.
1.2.
Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij vreest vanwege de
zorgwekkende veiligheidssituatie in Jemen.
Eiser vreest daarnaast voor rekrutering door de Houthi’s. De Houthi’s zijn twee keer bij het huis van eiser langs geweest op zoek naar hem en eisers broertje. Ze wilden eiser en zijn broertje onder dwang meenemen. Na de eerste keer zijn eiser en zijn broertje gevlucht. Vervolgens hebben de Houthi’s bij een huisinval een wapen gericht op eisers moeder. Aan eisers moeder is mondeling medegedeeld dat eiser en zijn broertje gedwongen moesten worden gerekruteerd. Volgens eiser hebben de Houthi’s het op hem gemunt vanwege de werkzaamheden van zijn vader in de Verenigde Arabische Emiraten (VAE).
Het standpunt van verweerder
2. Volgens verweerder is de asielaanvraag van eiser gebaseerd op twee asielmotieven:
a. de identiteit, nationaliteit en herkomst;
b. de problemen met de Houthi’s.
Verweerder vindt het eerste asielmotief geloofwaardig, maar gelooft eisers verklaringen over het tweede asielmotief niet. Eiser heeft de gestelde problemen met de Houthi’s niet met objectieve documenten onderbouwd. Niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 31, zesde lid, aanhef en onder c en d, van de Vw.
Eisers verklaringen over de rekrutering door de Houthi’s komen niet overeen met de informatie in het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2022 en van september 2023, waaruit blijkt dat dat de meeste rekruten analfabeet waren en dat zij afkomstig waren uit de armste lagen van de bevolking. Ook vindt verweerder eisers verklaringen over de rekrutering niet logisch, omdat het niet geloofwaardig is dat de Houthi’s na de twee huisbezoeken nooit meer zijn teruggekomen om eiser te zoeken.
Eiser heeft verder geen goede verklaring gegeven waarom hij zich in Nederland niet zo spoedig mogelijk heeft gemeld om een asielaanvraag in te dienen. Eiser is immers op 5 januari 2023 Nederland ingereisd en heeft zich pas op 8 augustus 2023 gemeld voor het doen van een asielaanvraag.
Verweerder volgt eiser niet in het betoog dat er sprake is van de meest uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, (15c) van de Kwalificatierichtlijn. Er is geen sprake van humanitaire gevolgen die het gevolg zijn van specifiek en doelbewust handelen of nalaten door bij een gewapend conflict betrokken partijen met de bedoeling om catastrofale humanitaire omstandigheden te creëren als oorlogsmethodiek. Met de door eiser naar voren gebrachte individuele omstandigheden heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij het risico loopt om slachtoffer te worden van willekeurig geweld. Ook met wat eiser verder naar voren heeft gebracht, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij vluchteling is dan wel dat hij een risico loopt op ernstige schade.
Nu eiser zich niet zo spoedig mogelijk na binnenkomst in Nederland bij de autoriteiten heeft gemeld voor het doen van een asielaanvraag, heeft verweerder de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw als kennelijk ongegrond afgewezen.
Beoordeling door de rechtbank aan de hand van de beroepsgronden
De geloofwaardigheid van de gestelde rekrutering door de Houthi’s
3. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser niet
geloofwaardig heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling staat van de Houthi's.
Eiser heeft dat uitgebreid en geloofwaardig onderbouwd. De door betrokkene
gestelde gedwongen rekrutering door de Houthi’s vormt een samenhangend, logisch
en aannemelijk geheel en eisers verklaringen daarover komen overeen met de beschikbare landeninformatie. Eiser voert verder aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser is uitgegaan van een hypothetisch scenario van gedwongen scheiding van zijn minderjarige broer en dat hij geen verschoonbare reden zou hebben gehad om niet direct in Nederland asiel aan te vragen. Volgens eiser is het geen hypothetisch scenario, omdat het inmiddels algemeen bekend is dat verweerder zich niets aantrekt van de familieband tussen meerderjarige en minderjarige kinderen van hetzelfde gezin en dat verweerder gebruik maakt van de mogelijkheden die de Dublinverordening dan biedt, ook als dat betekent dat kinderen van elkaar gescheiden worden. Eiser wijst op artikel 8 van de Dublinverordening en op de mogelijkheid dat hij en zijn broer van elkaar zouden worden gescheiden. Aan eiser is geadviseerd om dat te vermijden en daarmee had hij goede redenen om zich in Nederland niet direct te melden. Volgens eiser is daarom voldaan aan de voorwaarden van artikel 31, zesde lid, van de Vw zodat aan eiser het voordeel van de twijfel had moeten worden gegund en zijn verklaringen geloofwaardig hadden moeten worden bevonden.
3.1. 1.
1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het
standpunt gesteld dat eisers verklaringen over de gestelde rekrutering door de Houthi’s niet overeenkomen met de beschikbare landeninformatie over rekrutering.
Uit het in het voornemen door verweerder aangehaalde algemeen ambtsbericht inzake Jemen van augustus 2022 (pagina 30) blijkt dat Houthi-vertegenwoordigers hun activiteiten grotendeels richten op mannen in de leeftijd van 18 tot 22 jaar. De meeste rekruten waren bovendien analfabeet en afkomstig uit de armste lagen van de bevolking. In het door verweerder in het bestreden besluit genoemde ambtsbericht van september 2023 (pagina 30) staat dat de muhamasheen (een etnische gemeenschap van gemarginaliseerden, laagste sociale klasse) het mikpunt waren van gedwongen rekrutering door de Houthi-rebellen.
Anders dan eiser in de zienswijze heeft gesteld, heeft verweerder in het voornemen niet het standpunt ingenomen dat uit de informatie in het ambtsbericht is af te leiden dat Houthi’s alleen maar geïnteresseerd waren in de mannen die in de leeftijdscategorie van 18 tot 22 jaar vallen, afkomstig waren uit de armste laag van de bevolking en analfabeet waren. Verweerder heeft in het voornemen meegewogen dat eiser ten tijde van de benadering door de Houthi’s nog minderjarig was en dat, hoewel minderjarigen niet onder de genoemde leeftijdscategorie vallen, gevolgd kan worden dat Houthi’s ook minderjarigen benaderen. Echter, uit de genoemde ambtsberichten blijkt dat het voornamelijk gaat om personen die analfabeet zijn en afkomstig zijn uit de armste lagen van de bevolking. Eiser heeft de middelbare school afgemaakt en een cursus Engels gevolgd en niet is gebleken dat zijn familie uit de armste lagen van de bevolking komt. Zijn vader had een baan in de Emiraten en voorzag in het onderhoud van eiser. Verweerder is er dan ook niet ten onrechte vanuit gegaan dat eiser niet valt onder de doelgroep voor rekrutering. In de door eiser bij de zienswijze overgelegde rapporten over rekrutering in Jemen van onder meer de Verenigde Naties en Amnesty International heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om een ander standpunt hierover in te nemen, nu uit deze informatiebronnen geen andere informatie blijkt dan uit het ambtsbericht.
3.1.2.
Verweerder heeft eiser niet ten onrechte niet gevolgd in zijn stelling dat zijn verklaringen over de twee huisbezoeken van de Houthi’s aannemelijk en logisch zijn. Eiser heeft verklaard dat de Houthi’s tweemaal bij zijn woning zijn langsgeweest. De tweede keer in 2022 deden zij een inval in de woning, waarbij ze een wapen op zijn moeder hadden gericht en de woning hadden doorzocht. Daarna zouden de Houthi’s nooit meer zijn
teruggekomen. De Houthi’s wisten volgens eiser na de twee huisbezoeken dat hij het gebied had verlaten. Om die reden zouden de Houthi’s geen moeite meer hebben gedaan om eiser te pakken, omdat dit toch zinloos zou zijn. Verweerder heeft niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat de Houthi’s nooit meer zijn teruggekomen nadat ze eiser op een vrij gewelddadige manier hebben geprobeerd te rekruteren. Dit geldt temeer nu het langsgaan bij de woning een manier zou zijn om te controleren of iemand daadwerkelijk is vertrokken. Daarnaast heeft eiser de stelling dat de Houthi’s wisten dat hij het gebied had verlaten niet onderbouwd. Voor zover eiser met de door hem ingebrachte foto van - naar gesteld - een Houthi-kazerne en zijn huis heeft willen betogen dat de Houthi’s zijn huis voortdurend in de gaten hielden, heeft verweerder eiser hierin niet hoeven volgen. Uit de bij de zienswijze overgelegde foto blijkt namelijk niet dat het daadwerkelijk om een Houthi’s kazerne en om het huis van eiser gaat. In de informatie in bijlage 5 bij de zienswijze over de dwang die de Houthi’s in sommige gevallen bij de rekrutering gebruiken heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien voor een andere conclusie, nu verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval sprake is van het onder dwang rekruteren.
3.1.3.
Verder heeft verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig bevonden dat de Houthi’s zoveel moeite hebben gedaan enkel om eiser te rekruteren. Verweerder heeft in dit verband van belang kunnen achten dat eiser zelf heeft verklaard dat veel jongeren zich vrijwillig aansluiten bij de Houthi’s. Ook heeft verweerder eiser niet ten onrechte niet gevolgd in zijn verklaring dat hij een makkelijk doelwit was voor de Houthi’s, omdat hij geen bescherming had en hij lang, vors en sterk was. Dit geldt immers voor meer mensen, dus niet valt in te zien waarom de Houthi’s juist eiser wilden rekruteren. De stelling dat tien jongens uit eisers dorp door de Houthi’s zijn meegenomen, maakt het voorgaande niet anders nu dit niets zegt over de persoonlijke situatie van eiser. Verder heeft verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig bevonden dat de Houthi’s achter eiser en zijn broertje aan zaten, omdat hun vader in de VAE verbleef en omdat zij en hun vader tegen de Houthi’s waren. Eiser heeft immers gedurende een lange periode zonder problemen met de Houthi’s in Jemen kunnen wonen. Verder heeft eiser niet onderbouwd op welke manier de Houthi’s te weten zouden zijn gekomen dat eiser, zijn broer en zijn vader tegen de Houthi’s waren. Ook is uit de door eiser beschreven acties van de Houthi’s niet gebleken dat zij negatief tegenover eisers vader stonden. In het nader gehoor heeft eiser verklaard dat zijn vader ongeveer één keer per jaar vanuit de VAE naar het huis in Jemen kwam. Niet is gebleken dat de vader toen problemen met de Houthi’s heeft ondervonden. Verweerder heeft gezien de hiervoor genoemde argumenten deugdelijk gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat juist hij in de negatieve belangstelling van de Houthi’s staat.
3.1.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de verklaringen van eiser niet ten
onrechte niet samenhangend en niet aannemelijk bevonden en heeft verweerder eisers verklaringen niet ten onrechte in strijd geacht met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn aanvraag zodat niet wordt voldaan aan de voorwaarde genoemd in artikel 31, zesde lid, aanhef en onder c, van de Vw.
3.2.1.
Verweerder heeft niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat hij zich niet zo snel mogelijk in Nederland heeft gemeld. Eiser is namelijk op 5 januari 2023 Nederland ingereisd en heeft zich pas op 8 augustus 2023 gemeld voor het indienen van een asielaanvraag. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een verschoonbare reden voor deze late melding. Eiser heeft gesteld dat hij bang was op grond van de Dublinverordening te worden overgedragen aan Oostenrijk wat zou betekenen dat hij zou worden gescheiden van zijn minderjarige broertje, die eerder in Nederland een asielaanvraag had ingediend. Aangezien eiser heeft gesteld internationale bescherming nodig te hebben, heeft verweerder van eiser kunnen verlangen dat hij dit zo snel mogelijk kenbaar zou maken bij de autoriteiten. Wat in de toekomst mogelijk kan gebeuren na indiening van een asielaanvraag is geen reden om niet direct asiel aan te vragen.
3.2.2.
Gezien het voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarde genoemd in artikel 31, zesde lid, aanhef en onder d, van de Vw.
3.3.
Nu niet is voldaan aan de twee voorwaarden, genoemd in artikel 31, zesde lid,
aanhef en onder c en d, van de Vw, heeft verweerder aan eiser geen voordeel van de twijfel hoeven gunnen.
Artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn
4. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat in Jemen
geen sprake is van de meest uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld en dat het feit dat eiser uit Jemen komt niet al voldoende is om het risico op ernstige schade aan te nemen.
Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van 25 oktober 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:17489) van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam. Eiser heeft in zijn zienswijze ook verwezen naar meer recente informatie met betrekking tot de situatie in Jemen in 2024. Ook blijkt volgens eiser uit de hiervoor genoemde uitspraak van 25 oktober 2024 dat de UNHCR in oktober 2021 heeft geadviseerd om niemand terug te sturen naar Jemen en sindsdien geen nieuw advies is uitgebracht. Tevens blijkt volgens voormelde uitspraak uit het algemeen ambtsbericht inzake Jemen van september 2023 dat de situatie van terugkerende Jemenitische vluchtelingen niet volledig in beeld is wegens een gebrek aan feitelijke informatie. De veiligheidssituatie in Jemen blijft precair. Ook heeft verweerder zelf in de Beleidsnota van 29 september 2023 aangegeven dat actieve intrekking van al verleende vergunningen aan Jemenieten niet opportuun wordt geacht, omdat de situatie mogelijk niet van voorbijgaande aard is.
4.1.
De toepassing van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn is nader ontwikkeld in de rechtspraak. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2927) volgt dat verweerder bij de toepassing van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn zowel de individuele omstandigheden als de algemene veiligheidssituatie in het land van herkomst moet betrekken. Alleen in de meest uitzonderlijke situatie, waarin de mate van willekeurig geweld zo hoog is dat een vreemdeling door zijn enkele aanwezigheid al een risico loopt, wordt niet toegekomen aan het betrekken van individuele omstandigheden. De vereisten om aan het betrekken van die individuele omstandigheden toe te komen zijn slechts dat er a) willekeurig geweld is en b) dat dit geweld plaatsvindt binnen een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Het arrest X en Y van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 november 2023 (ECLI:EU:C:2023:843) en de tekst van artikel 15c, van de Kwalificatierichtlijn bieden geen aanknopingspunten voor het standpunt dat het willekeurige geweld een bepaalde of hoge mate moet hebben. Wel volgt uit het arrest dat de individuele omstandigheden in minder uitzonderlijke situaties meer gewicht moeten hebben om te komen tot een reëel risico op ernstige schade.
4.2.
Verweerder heeft het landenbeleid voor Jemen vastgelegd in paragraaf C7/19.4.2
van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Verweerder neemt aan dat in Jemen sprake is van een hoge mate van willekeurig geweld. Er wordt, sinds de beleidswijziging in april 2024, niet langer aangenomen dat de meest uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld van toepassing is. Deze beleidswijziging is gebaseerd op de informatie in het ambtsbericht van september 2023 waaruit is afgeleid dat het aantal burgerslachtoffers in samenhang met de omvang van het huidige geweldniveau in Jemen, afgezet tegen de totale omvang van de bevolking, niet zodanig is dat van willekeurig en wijdverbreid geweld inde zin van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn kan worden gesproken waarbij louter de aanwezigheid kan leiden tot een risico op ernstige schade.
4.3.
Ter zitting heeft verweerder ter nadere motivering van zijn standpunt over het risico
op ernstige schade bij terugkeer naar Jemen aangevoerd dat hij het niet eens is met de door eiser aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 25 oktober 2024 waarin wordt overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat ten aanzien van Jemen kan worden gesproken van een minder uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld, en verwezen naar het hoger beroep dat hij heeft ingesteld tegen de uitspraak van 25 oktober 2024. Verweerder stelt onder verwijzing naar het in die zaak ingediende en in deze procedure overgelegde hoger beroepschrift - kort samengevat - dat het huidige beleid ten aanzien van Jemen niet onredelijk is en dat de veiligheidssituatie in Jemen niet zodanig is dat eenieder die zich op het grondgebied van Jemen bevindt enkel door diens aanwezigheid een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van willekeurig geweld.
4.4.
De rechtbank vindt met eiser dat verweerder met de motivering in het bestreden
besluit en ook met zijn aanvullende motivering ter zitting niet voldoende heeft gemotiveerd dat in Jemen sprake is van een minder uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld (thans: hoge mate van willekeurig geweld) waardoor eiser op basis van zijn individuele omstandigheden aannemelijk moeten maken waarom juist hij specifiek een reëel risico loopt op ernstige schade. De rechtbank verwijst in dit verband onder meer naar wat in het kader van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn is overwogen in rechtsoverweging 6.8 van de door eiser aangehaalde uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 25 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:17489.
De rechtbank acht met name van belang dat in voormelde uitspraak is betrokken dat de UNHCR in oktober 2021 heeft geadviseerd om niemand terug te sturen naar Jemen en dat er sindsdien geen nieuw advies door de UNHCR is uitgebracht. Verder heeft de rechtbank in voormelde uitspraak betrokken dat uit het algemeen ambtsbericht van september 2023 volgt dat de situatie van terugkerende Jemenitische vluchtelingen niet volledig in beeld is gebracht wegens een gebrek aan feitelijke informatie. Verweerder is in het in de onderhavige procedure ingebrachte hoger beroepschrift niet gemotiveerd op deze twee aspecten ingegaan.
4.5.
De rechtbank acht verder van belang dat, zoals ook bij de uitspraak van
zittingsplaats Amsterdam van 25 oktober 2024 is betrokken, dat in de Beslisnota van
29 september 2023 actieve intrekking van al verleende verblijfsvergunningen asiel aan vreemdelingen uit Jemen niet opportuun wordt geacht. Verweerder heeft hierover in het eerder genoemde hoger beroepschrift opgemerkt dat een Beslisnota geen beleid is en dat het kader voor beëindiging van subsidiaire bescherming (neergelegd in artikel 16 van de Kwalificatierichtlijn) anders is dan dat voor verlening ervan (opgenomen in artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn). Dat neemt echter niet weg dat verweerder zijn beleid om niet over te gaan tot de intrekking van al verleende verblijfsvergunningen heeft gemotiveerd met de overweging dat het zeer discutabel is of in casu aan de voorwaarde voldaan wordt dat de wijziging van de omstandigheden ‘een voldoende ingrijpend en niet voorbijgaand karakter’ heeft. Verweerder heeft onvoldoende duidelijk gemaakt hoe zich dit verhoudt tot zijn standpunt dat de veiligheidssituatie in Jemen zodanig is verbeterd dat kan worden uitgegaan van een minder uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld.
De beoordeling van de humanitaire situatie
5.1.
Ter zitting heeft eiser te kennen gegeven dat hij met de verwijzing naar de uitspraak
van de zittingsplaats Amsterdam van 25 oktober 2024 ook bedoeld heeft te betogen dat hij het niet eens is met verweerders standpunt over het al dan niet kunnen betrekken van de humanitaire omstandigheden in Jemen bij de vraag of eiser in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit (pagina 3 en 4) en ter zitting op het standpunt gesteld dat humanitaire omstandigheden in principe buiten de werkingssfeer van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn vallen. De (slechte) humanitaire situatie kan volgens verweerder in het kader van artikel 15c alleen worden betrokken voor zover deze direct en in overwegende mate het gevolg is van specifiek en doelbewust handelen of nalaten van de verschillende strijdende partijen, met de bedoeling om een catastrofale humanitaire situatie te creëren als oorlogsmethodiek. Daar is volgens verweerder geen sprake van, nu de zorgelijke humanitaire situatie te wijten is aan een veelheid van factoren, waaronder de effecten van jarenlange burgeroorlog, massale ontheemding en periodes van droogte en overstromingen.
5.2.
De rechtbank volgt verweerders standpunt niet en verwijst naar wat in dit kader is
overwogen in de uitspraak van de zittingsplaats Den Haag van 28 november 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:19859, de eerder genoemde uitspraak van de zittingsplaats Amsterdam van 25 oktober 2024, en de uitspraak van 15 januari 2025 van de zittingsplaats Middelburg, mede over het arrest Sufi en Elmi van het EHRM van 28 juni 2011 (zaaknrs. 8319/07 en 11449/07). Verweerder heeft, mede in het licht van de indicaties genoemd in rechtsoverweging 7.3 van de uitspraak van de zittingsplaats Amsterdam van 25 oktober 2024 onvoldoende gemotiveerd dat de humanitaire situatie in Jemen niet voornamelijk te wijten is aan acties van de partijen van het conflict.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is om de hierboven genoemde redenen in strijd is met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder binnen acht weken een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze
kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-
(achttienhonderdveertien euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van
P. Deinum, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.