ECLI:NL:RBDHA:2025:8568

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
NL24.50764
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om proceskostenveroordeling in asielzaak met betrekking tot rechterlijke dwangsom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over een verzoek om proceskostenveroordeling in het kader van een asielprocedure. Eiser had een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, welke door de minister van Asiel en Migratie was afgewezen. Bij hetzelfde besluit verleende de minister eiser ambtshalve een verblijfsvergunning regulier en stelde de hoogte van de rechterlijke dwangsom wegens niet tijdig beslissen vast op € 2.800,-. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen de hoogte van de dwangsom en de uitbetaling daarvan. Echter, op 26 februari 2025 heeft eiser de rechtbank laten weten dat de hoogte van de dwangsom niet meer in geschil was en dat hij het beroep had ingetrokken, met een verzoek om proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenveroordeling afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking kwam, omdat de bestuursrechter onbevoegd was om kennis te nemen van het geschil over de vaststelling of uitbetaling van de rechterlijke dwangsom. De rechtbank stelde vast dat de bevoegdheid tot het nemen van deze beslissing niet aan het publiekrecht ontleend was, waardoor de bestuursrechter geen oordeel kon geven over de vraag of de minister aan eiser tegemoetgekomen was. Eiser moest zich in dit geval tot de burgerlijke rechter wenden. De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenveroordeling dan ook afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.50764

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. O.C. Bondam),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Procesverloop

1.1
Bij besluit van 17 december 2024 (bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van eiser afgewezen. Bij hetzelfde bestreden besluit heeft verweerder ambtshalve een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf bij familie- of gezinslid’ aan eiser verleend en de hoogte van de rechterlijke dwangsom wegens niet tijdig beslissen vastgesteld op € 2.800,-
1.2
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank, vanwege de hoogte van rechterlijke dwangsom en de uitbetaling daarvan.
1.3
Bij schrijven van 26 februari 2025 heeft eiser de rechtbank medegedeeld dat de hoogte van dwangsom niet meer in geschil is en dat het beroep is ingetrokken, met een verzoek om proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4
Verweerder heeft op 26 maart 2025 een verweerschrift ingediend over het verzoek om proceskostenveroordeling.
1.5
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en doet zonder zitting uitspraak op het verzoek om proceskostenveroordeling. [1]

Beoordeling door de rechtbank.

2. Op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank in geval van intrekking van het beroep, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten veroordelen.
3. Volgens vaste rechtspraak [2] van de hoogste bestuursrechter is van ‘tegemoetkomen’ in de zin van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb slechts sprake indien het bestuursorgaan een in het bestreden besluit ingenomen standpunt, dat binnen de grenzen van het geding valt, heeft herzien en het door de indiener van het beroepschrift gewenste besluit alsnog heeft genomen op gronden die een erkenning van de onrechtmatigheid van het oorspronkelijke besluit impliceren.
4. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek om proceskostenveroordeling van eiser niet voor toewijzing in aanmerking komt. Vaststaat dat in beroep enkel de hoogte en de uitbetaling van de rechtelijke dwangsom in geschil was. Uit artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en de totstandkomingsgeschiedenis [3] van die bepaling volgt dat een rechterlijke dwangsom ten uitvoer dient te worden gelegd volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voor zover verweerder in het bestreden besluit de hoogte van de verschuldigde rechterlijke dwangsom heeft vastgesteld en vervolgens - al dan niet naar aanleiding van het beroepschrift - van inzicht is veranderd en een ander bedrag heeft uitgekeerd, betreft dat geen publiekrechtelijke rechtshandeling waartegen eiser in beroep kan gaan bij de bestuursrechter. De bevoegdheid tot het nemen van deze beslissing is immers niet aan het publiekrecht ontleend en daarmee is de vaststelling en uitbetaling van een rechterlijke dwangsom door verweerder geen appellabel besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank verwijst in dit kader naar vaste rechtspraak [4] van de hoogste bestuursrechter.
5. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat hij onbevoegd is om kennis te nemen van het hier voorgelegde geschil over de vaststelling of uitbetaling van rechterlijke dwangsommen en dat eiser zich daarvoor enkel tot de burgerlijke rechter kan wenden. Hieruit vloeit voort dat de bestuursrechter ook geen oordeel kan geven over de vraag of verweerder aan eiser tegemoetgekomen is in de zin van artikel 8:75a van de Awb door alsnog de volgens eiser verschuldigde dwangsom te betalen. De rechtbank zal het verzoek daarom afwijzen.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om proceskostenveroordeling af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en de uitspraak is verzonden op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Deze verzenddatum ziet u hierboven vermeld. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, in samenhang met artikel 8:75a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1816, en 8 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1487.
3.Memorie van toelichting Awb, Kamerstukken II 2009-2010, 32 450, nr. 3, blz. 51.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:362, die van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1152, die van 29 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1025 en die van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3777.