201807069/1/A3.
Datum uitspraak: 8 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Veenendaal,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 juli 2018 in zaak nr. 17/5088 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2014 heeft het college een verzoek van [appellante] om wijziging van haar in de Basisregistratie personen (hierna: Brp) geregistreerde gegevens afgewezen.
Bij besluit van 3 november 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft [appellante] beroep ingesteld.
Bij besluit van 17 mei 2018 heeft het college het besluit van 3 november 2017 gewijzigd en het verzoek van [appellante] om wijziging van haar in de Brp geregistreerde gegevens ingewilligd.
Op 24 mei 2018 heeft [appellante] het beroep ingetrokken met het verzoek het college te veroordelen in de proceskosten.
Bij uitspraak van 11 juli 2018 heeft de rechtbank het verzoek om proceskostenveroordeling afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.H. Diels, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.V. Teunissen en mr. H.K.C. van Nijnanten, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] betoogt dat de rechtbank haar verzoek om het college te veroordelen in de proceskosten ten onrechte heeft afgewezen. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank in navolging van het standpunt van het college ten onrechte heeft overwogen dat zonder de originele identiteitsdocumenten van haar twee zussen niet viel uit te sluiten dat de opgegeven identiteit niet aan haar, maar mogelijk aan een van haar zussen zou toebehoren. Het college had al op grond van de eerder ingediende stukken tot wijziging van haar identiteit moeten overgaan. Zij had immers al in bezwaar aangetoond dat de geregistreerde gegevens onjuist waren en de overgelegde stukken op haar betrekking hebben. In dat geval was zij wel in aanmerking gekomen voor een proceskostenvergoeding, aldus [appellante].
1.1. Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, eerste zin, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen.
De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX1816) overwogen dat van tegemoetkomen in deze zin slechts sprake is indien het bestuursorgaan een binnen de grenzen van het geding in het bestreden besluit ingenomen standpunt heeft herzien en het door de indiener van het beroepschrift gewenste besluit alsnog heeft genomen op gronden die een erkenning van de onrechtmatigheid van het oorspronkelijke besluit impliceren. Intrekking of wijziging van het besluit wegens nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, dan wel nadien verkregen, buiten de onderzoekslast van het bestuursorgaan vallende informatie houdt geen tegemoetkomen in voormelde zin in en vormt geen grond voor een kostenveroordeling. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in dit geval geen sprake is van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb. In bezwaar is weliswaar gebleken dat de tot dan toe geregistreerde gegevens van [appellante] waarschijnlijk onjuist waren, maar niet dat de nieuw opgegeven identiteit, die met stukken werd onderbouwd, aan [appellante] toebehoort. In dat kader achtte het college van belang dat [appellante] twee zussen heeft waarvan niet was uitgesloten dat de opgegeven identiteit aan één van hen toebehoorde. Het uitgevoerde DNA-onderzoek en gezichtsvergelijkend onderzoek sloot niet uit dat de opgegeven identiteit aan één van de zussen toebehoorde. [appellante] is in bezwaar in de gelegenheid gesteld om dit alsnog uit te sluiten. Zij heeft vervolgens weliswaar kopieën van identiteitsbewijzen van de zussen overgelegd, maar dit waren geen gewaarmerkte kopieën. Pas in beroep heeft zij met het overleggen van de originele en op echtheid onderzochte identiteitsbewijzen van de zussen aangetoond dat de opgegeven identiteit haar toebehoort. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de nieuwe informatie buiten de onderzoeksplicht van het college viel. In bezwaar was niet komen vast te staan dat [appellante] dezelfde persoon is als degene die vermeld is op de door haar ingebrachte documenten. Daarmee was de onrechtmatigheid van het besluit op bezwaar niet gegeven.
Het betoog faalt.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Niane-van de Put, griffier.
w.g. Borman w.g. Niane-van de Put
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2019
805.