Op 24 januari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde, geboren in 2000, was eerder op 4 juni 2021 veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft in deze zaak de vordering van het openbaar ministerie behandeld, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 1.102,50. De officier van justitie had een hoger bedrag van € 10.010,00 gevorderd, maar de rechtbank oordeelde dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel moest worden gebaseerd op de bewezenverklaarde periode van 1 augustus 2020 tot en met 7 november 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde gemiddeld 21 transacties per dag had en dat hij 30% van de winst ontving. Dit leidde tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 1.102,50 moest worden geschat.
Daarnaast heeft de rechtbank de betalingsverplichting vastgesteld op € 1.000,00, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn bijna twee jaar was overschreden, wat aanleiding gaf tot een verlaging van het te betalen bedrag. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 20 dagen.