ECLI:NL:RBDHA:2025:853

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
09/280910-20
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak

Op 24 januari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde, geboren in 2000, was eerder op 4 juni 2021 veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft in deze zaak de vordering van het openbaar ministerie behandeld, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 1.102,50. De officier van justitie had een hoger bedrag van € 10.010,00 gevorderd, maar de rechtbank oordeelde dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel moest worden gebaseerd op de bewezenverklaarde periode van 1 augustus 2020 tot en met 7 november 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde gemiddeld 21 transacties per dag had en dat hij 30% van de winst ontving. Dit leidde tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 1.102,50 moest worden geschat.

Daarnaast heeft de rechtbank de betalingsverplichting vastgesteld op € 1.000,00, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn bijna twee jaar was overschreden, wat aanleiding gaf tot een verlaging van het te betalen bedrag. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 20 dagen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/280910-20 (ontneming)
Datum uitspraak: 24 januari 2025
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
De rechtbank Den Haag heeft op de vordering van het openbaar ministerie en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak ten aanzien van de veroordeelde:
[de veroordeelde],
geboren op [geboortedag] 2000 te [geboorteplaats],
BRP-adres: [adres], [postcode] [woonplaats].

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 5 februari 2021, 21 mei 2021, 10 september 2024 (regie) en 10 januari 2025 (inhoudelijk).
Er heeft een schriftelijke voorbereiding plaatsgevonden met een conclusiewisseling tussen de officier van justitie en de raadsvrouw van de veroordeelde. De rechtbank heeft kennisgenomen van de inhoud daarvan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt dat de officier van justitie mr. B. Verheesen op de terechtzitting heeft ingenomen en van hetgeen door de raadsvrouw van de veroordeelde mr. L.A. Versteegh op de terechtzitting naar voren is gebracht.

2.De inhoud van de vordering

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt ertoe dat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten en vaststellen op een bedrag van € 113.000,00 en aan de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dat bedrag.

3.De grondslag voor ontneming

De veroordeelde is op 4 juni 2021 door deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld wegens het volgende strafbare feit: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Uit het onderzoek leidt de rechtbank af dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van dit bewezen verklaarde strafbare feit. De grondslag voor ontneming van dat voordeel is daarom een veroordeling wegens een strafbaar feit als bedoeld in artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

4.De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de vordering bij conclusie van eis gewijzigd in die zin, dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 10.010,00. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde al eerder is begonnen met het handelen in drugs dan de in het vonnis van de rechtbank bewezenverklaarde periode en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden berekend over de periode van 10 maart 2019 tot en met 7 november 2020.
De officier van justitie is voor de berekening verder uitgegaan van 42 transacties per dag, één bolletje van € 10,00 per transactie en het afhandelen van de helft van de transacties door de veroordeelde. Uitgaande van een winst van 50% levert dat ((21 x € 10,00) / 50 % = ) € 105,00 winst per dag op. De officier van justitie volgt de verklaring van de veroordeelde dat hij 30% van zijn winst kreeg en stelt de winst voor de veroordeelde vast op € 33,00 per dag.
Ook heeft de veroordeelde verklaard dat hij drie à vier dagen per week dealde. Zodoende heeft hij volgens de officier van justitie (3,5 x € 33,00 =) € 115,50 per week verdiend. Dit komt neer op een winst van (€ 115,50 x 52 =) € 6.006,00 per jaar. Voor een periode van één jaar en acht maanden betekent dit een winst van (((€ 6.006,00 / 12) x 8 = € 4.004,00) + € 6.006,00 =) € 10.010,00.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de veroordeelde heeft zich op de terechtzitting van 10 januari 2025 op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag moet worden geschat, omdat de uitgangspunten voor de berekening niet juist zijn. In de visie van de verdediging moet bij de berekening worden uitgegaan van de bij het vonnis van de rechtbank van 4 juni 2021 bewezenverklaarde periode.
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijke verkregen voordeel moet worden geschat op € 1.093,75. De veroordeelde heeft verklaard dat hij in de bewezenverklaarde periode tien weken heeft gewerkt en dat hij twintig tot dertig bolletjes per dag kreeg om te verkopen. De raadsvrouw gaat uit van € 10,00 per bolletje en gaat ervan uit dat de veroordeelde een omzet heeft gedraaid van ((10 x 3,5) x € 250,00 =) € 8.750,00. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat ervan moet worden uitgegaan dat er een kostenpercentage was van 50% en dat de veroordeelde 25% van de winst kreeg. Dit komt neer op een bedrag van ((€ 8.750,00 / 50% = € 4.375,00) / 25% =) € 1.093,75.
De raadsvrouw verzoekt subsidiair om - indien het verdienmodel wordt toegepast waarvan de officier van justitie is uitgegaan - het bedrag vast te stellen op € 1.155,00 (€ 115,50 x 10 weken) en meer subsidiair op een bedrag van € 1.386,00 (€ 115,50 x 12).
4.3.
Bewijsmiddelen
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen.
1. Het in de strafzaak tegen de veroordeelde op 4 juni 2021 gewezen vonnis van deze rechtbank.
2. Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van de politie Eenheid Den Haag dat op 4 januari 2021 is opgemaakt (hierna: rapport).
4.4.
Oordeel van de rechtbank
De veroordeelde heeft zich blijkens de bewezenverklaring in het vonnis van 4 juni 2021 samen met een ander of anderen schuldig gemaakt aan de handel in verdovende middelen in de periode van 1 augustus 2020 tot en met 7 november 2020. In dat vonnis is de beperking van de bewezenverklaring tot deze periode uitdrukkelijk gemotiveerd. De rechtbank zal voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel daarom uitgaan van de bewezenverklaarde periode en de periode waarvan de veroordeelde is vrijgesproken, namelijk 31 maart 2019 tot en met 31 juli 2020, buiten beschouwing laten. Het betrekken van die periode in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou in strijd zijn met de onschuldpresumptie (zie conclusie AG van 28 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:990, Hoge Raad 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:69 en Hoge Raad 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1157).
De rechtbank gaat ervan uit dat de veroordeelde samen met een ander of anderen één deallijn heeft beheerd. De rechtbank is op basis van de bewezenverklaring in het vonnis, het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 13 januari 2021 met bijlagen (hierna: het rapport) en de verklaringen van de veroordeelde van oordeel dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten in die periode.
Berekening opbrengsten
De rechtbank gaat voor de schatting van de opbrengsten uit van de berekening die is gemaakt in het rapport van het gemiddeld aantal contactmomenten per dag. Er is een berekening gemaakt naar aanleiding van de analyse van de historische verkeersgegevens van de dealtelefoon van de veroordeelde. De conclusie is dat er gemiddeld 42 unieke contactmomenten per dag hebben plaatsgevonden en dat er dus 42 transacties per dag hebben plaatsgevonden. De rechtbank gaat op grond van het rapport uit van een prijs per transactie van € 10,00. Gelet op het feit dat de veroordeelde de deallijn met een ander of anderen heeft beheerd en de eigen verklaring van de veroordeelde, gaat de rechtbank er verder vanuit dat er 21 transacties per dag aan de veroordeelde toegerekend kunnen worden en dat hij 3 à 4 dagen per week heeft gehandeld in verdovende middelen voor de duur van 10 weken.
Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot een geschatte verkoopopbrengst van de handel in verdovende middelen in de periode van 1 augustus 2020 tot en met 7 november 2020 van (21 transacties x € 10,00 opbrengst x 3,5 dagen per week x 10 weken =) € 7.350,00.
Inkoopprijs en eigen aandeel winst
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is in het rapport uitgegaan van een winstpercentage van 50% ten opzichte van de verkoopprijs. De rechtbank gaat ervan uit dat dit winstpercentage ziet op de inkoopprijs van de verdovende middelen. Hiervan uitgaande bedraagt de winst (€ 7.350,00 / 50% =) € 3.675,00.
De veroordeelde heeft met een ander of anderen dit wederrechtelijke voordeel verkregen. De veroordeelde heeft verklaard dat hij 30% van de winst kreeg. De rechtbank acht dit aannemelijk. De rechtbank rekent daarom het totale wederrechtelijk verkregen voordeel voor 30% aan de veroordeelde toe, zodat het aan de veroordeelde toe te rekenen deel op (€ 3.675,00 / 30% = ) € 1.102,50 wordt geschat.
4.5.
Conclusie schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 1.102,50.

5.De vaststelling van de betalingsverplichting

5.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op een bedrag van € 10.010,00.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over de vaststelling van de betalingsverplichting.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van het aan de Staat te betalen ontnemingsbedrag dat zou zijn vastgesteld indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
In de onderhavige zaak kan als aanvangsdatum voor de redelijke termijn 4 februari 2021 aangenomen worden. Dit is het moment waarop de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering bedoelde vordering aan de veroordeelde is betekend. De einddatum is 24 januari 2025, de datum van dit vonnis. Er hebben zich geen bijzondere omstandigheden voorgedaan. De rechtbank stelt de overschrijding van de redelijke termijn daarom vast op een periode van bijna twee jaar.
De rechtbank zal de veroordeelde voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn compenseren door het door de veroordeelde te betalen geldbedrag lager vast te stellen dan het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De betalingsverplichting zal worden vastgesteld op een bedrag van € 1.000,00.
5.4.
Conclusie vaststelling betalingsverplichting
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank de betalingsverplichting vast op een bedrag van € 1.000,00.

6.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 1.102,50;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 1.000,00aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 20 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.L. Harmsen, voorzitter,
mr. B.A. Sturm, rechter,
mr. A. Tsjapanova, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. E. Scholten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 januari 2025.