ECLI:NL:HR:2013:1157

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 2013
Publicatiedatum
12 november 2013
Zaaknummer
11/04366
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van ontnemingsbesluit wegens vrijspraak van de verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een verdachte die was vrijgesproken van het brengen tot prostitutie van een minderjarige. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, dat een betalingsverplichting had opgelegd voor het ontnemen van voordeel dat was verkregen uit een feit waarvan hij was vrijgesproken. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling van de zaak.

De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld. Het eerste middel werd verworpen, omdat het niet tot cassatie kon leiden. Het derde middel, dat betrekking had op de ontneming van voordeel uit een feit waarvan de verdachte was vrijgesproken, werd echter gegrond bevonden. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte het voordeel dat aan de vrijgesproken periode was gerelateerd, had betrokken bij de bepaling van het ontnemingsbedrag. Dit was in strijd met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en eerdere uitspraken van de Hoge Raad.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, zodat deze opnieuw op het bestaande hoger beroep kon worden berecht en afgedaan. Dit arrest benadrukt het belang van rechtszekerheid en de bescherming van de rechten van de verdachte in het strafrechtelijke proces, vooral in gevallen van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

12 november 2013
Strafkamer
nr. 11/04366 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 december 2004, nummer 23/001127-03, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het derde middel

3.1.
Het middel klaagt dat het Hof mede een betalingsverplichting heeft opgelegd ter ontneming van voordeel dat is verkregen uit een feit waarvan de betrokkene is vrijgesproken.
3.2.1.
In de hoofdzaak is aan de betrokkene onder 3 tenlastegelegd dat:
"hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 17 oktober 1994 tot en met 31 december 1996, in de gemeente Alkmaar en/of in de gemeente Schagen en/of in de gemeente Leeuwarden en/of in de gemeente Haarlem en/of in de gemeente Breda en/of in de gemeente Den Haag, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een ander, te weten [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 1979), die (toen) de leeftijd van 18 jaren nog niet had bereikt en derhalve minderjarig was, tot prostitutie heeft gebracht, dan wel (een) handeling(en) heeft ondernomen waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat voornoemde [betrokkene 1] daardoor in de prostitutie zou belanden."
3.2.2.
Daarvan is ten laste van de betrokkene onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 5 juni 1996 tot en met 30 november 1996, in de gemeente Alkmaar en in de gemeente Leeuwarden en in de gemeente Haarlem en in de gemeente Breda en in de gemeente Den Haag, een ander, te weten [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1979, die toen de leeftijd van 18 jaren nog niet had bereikt en derhalve minderjarig was, tot prostitutie heeft gebracht."
3.3.
De bestreden uitspraak houdt onder het hoofd "Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel" het volgende in:
"1. Bij voormeld vonnis van 24 juli 2001 is onder meer bewezen verklaard dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel (artikel 250ter (oud) van het Wetboek van Strafrecht). Het onder 3, 5 primair en 6 bewezenverklaarde houdt, kort gezegd, in dat de veroordeelde [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] tot prostitutie heeft gebracht op tijdstippen, respectievelijk in de perioden van 5 juni 1996 tot en met 30 november 1996, 5 juni 1996 tot en met 31 december 1996 en 1 april 1999 tot en met 1 april 2000.
Het hof is op grond van de na te melden wettige bewijsmiddelen van oordeel dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde in de periode van 1 maart 1996 tot 31 december 1996, derhalve in de maanden vóór en na de bewezenverklaring genoemde periode, [betrokkene 1] voormeld tot prostitutie heeft gebracht als bedoeld in artikel 250ter (oud) van het Wetboek van Strafrecht. Dit strafbare feit is derhalve soortgelijk aan de bij het vonnis van 24 juli 2001 bewezen verklaarde feiten. Daarbij overweegt het hof het volgende. Uit de hierna vermelde verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] blijkt dat zij elkaar kenden en tegelijk gedurende een periode van ongeveer een half jaar in Den Haag hebben gewerkt. Gelet op de verklaringen van [betrokkene 2] en de bewezenverklaring in het vonnis van 24 juli 2001 betreft het de periode van 5 juni 1996 tot en met 31 december 1996. In aanmerking genomen dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat zij in de daaraan voorafgaande periode een maand in Leeuwarden, ongeveer drie dagen in Breda en ongeveer twee maanden in Haarlem heeft gewerkt, heeft zij haar werkzaamheden op of na 1 maart 1996 aangevangen en voortgezet tot en met 31 december 1996.
2. Uit de na te melden bewijsmiddelen blijkt dat [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hun inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden aan de veroordeelde hebben afgedragen en dat de veroordeelde kosten heeft gemaakt in verband met deze werkzaamheden. In het voordeel van de veroordeelde is het hof bij de schatting van de inkomsten uitgegaan van geringere gemiddelde inkomsten per dag, op een geringer aantal dagen verworven, en bij de schatting van de kosten, van hogere uitgaven dan op grond van de bewijsmiddelen toegelaten is.
2.1
Het hof schat dat de veroordeelde de volgende inkomsten heeft genoten:
[betrokkene 1]:
15 dagen te Leeuwarden (eerste drie weken) x fl. 700,-
fl. 10.500,-
5 dagen te Leeuwarden (vierde week) x fl. 1.200,-
fl. 6.000,-
3 dagen te Breda x fl. 400,- fl. 1.200,-
56 dagen te Haarlem x fl. 1.000,- fl. 56.000,-
48 dagen te Den Haag (eerste 2 maanden, 10 uur per dag) x fl. 750,- fl. 36.000,-
144 dagen te Den Haag (laatste 6 maanden, 16 uur per dag) x fl. 1.200 fl.172.800,-
[betrokkene 2]:
144 dagen te Den Haag x fl. 1.500,- fl.216.000,-
[betrokkene 3]:
12 dagen te Hilversum x fl. 300,- fl. 3.600,-
96 dagen te Den Haag x fl. 1.200,- fl.115.200,-
Totaal: 523 dagen fl.617.300,-
2.2.
Het hof schat dat de veroordeelde de volgende kosten heeft gemaakt:
- kamerhuur en condooms: 523 dagen à fl. 175,-
fl. 91.525,-
- maaltijd-, reis- en verblijfkosten 523 dagen x
fl. 250,- fl.130.750,-
- kosten van kleding 523 x fl. 100 fl. 52.300,-
- kosten van verdovende middelen 523 x fl. 100,-
fl. 52.300,-
Totaal fl.326,875,-
2.3
Het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt, gelet op het onder 2.1 en 2.2 overwogene, fl. 617.300,- minus fl. 326.875,- = fl. 290.425,-.
3. Gelet op artikel 36e, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, dient bij de bepaling van het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, de in voormeld vonnis van 24 juli 2001 aan de benadeelde partijen toegewezen vorderingen in mindering te worden gebracht. Het betreft de veroordeling aan de benadeelde partijen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] een bedrag te betalen van respectievelijk fl. 5.000,=, fl. 2.000,= en fl. 5.000,- en voorts de door deze benadeelde partijen gemaakte kosten te betalen (respectievelijk fl. 1.071,- fl. 1.071,- en fl. 714,-). Het hof verenigt zich derhalve niet met het standpunt van de advocaat-generaal dat met de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen bij de bepaling van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen rekening behoeft te worden gehouden, omdat de vorderingen immateriële schade betreffen. Het hof zal daarom in totaal fl. 14.856,- in mindering brengen op het onder 2.3 vermelde bedrag. Het hof schat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op fl. 290.425,- minus fl. 14.856,- = fl. 275.569,-, derhalve EUR 125.047,76."
3.4.
De betrokkene is in de hoofdzaak vrijgesproken van het brengen tot prostitutie dan wel het ondernemen van handelingen waarvan de betrokkene wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de minderjarige [betrokkene 1] daardoor in de prostitutie zou belanden in de perioden van 17 oktober 1994 tot 5 juni 1996 en van 1 december 1996 tot en met 31 december 1996. Gelet daarop heeft het Hof bij het ontnemingsbedrag ten onrechte het in de bestreden uitspraak aan die perioden gerelateerde voordeel betrokken (vgl. EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03 (Geerings tegen Nederland), ECLI:NL:HR:2008:BF0090, NJ 2008/497).
3.5.
De klacht is derhalve gegrond.

4.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 november 2013.