ECLI:NL:RBDHA:2025:789

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
NL24.51723
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht en vreemdelingenrecht

Op 8 januari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring opgelegd aan eiser door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel van bewaring, die op 9 september 2024 is opgelegd, is onderwerp van toetsing geweest in eerdere uitspraken van de rechtbank. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het vooronderzoek op 1 januari 2025 gesloten en de zaak niet op zitting behandeld.

De rechtbank oordeelt dat de minister een verzwaarde belangenafweging moet maken, aangezien de totale duur van de inbewaringstelling op 19 december 2024 zes maanden heeft bereikt. De rechtbank concludeert dat de minister de belangenafweging deugdelijk heeft gemotiveerd, waarbij de minister heeft aangegeven dat de vreemdeling het onderzoek naar zijn identiteit of nationaliteit frustreert. De rechtbank ziet geen aanleiding om de verzwaarde belangenafweging onjuist of onvoldoende gemotiveerd te achten, ondanks de stelling van eiser dat deze een 'wassen neus' is.

Eiser betoogt verder dat de verzwaarde belangenafweging moet blijken uit de maatregel zelf, maar de rechtbank oordeelt dat de minister niet verplicht was een verlengingsbesluit te nemen op het moment dat de zesmaandentermijn verstrijkt. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser naar Algerije, en dat er geen grond is om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.51723

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A.D. Kupelian),
en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

De minister heeft op 9 september 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
De rechtbank heeft de oplegging van deze maatregel van bewaring en het voortduren ervan al eerder getoetst bij de uitspraken van 23 september 2024, [1] 14 november 2024 [2] en 23 december 2024. [3]
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het vooronderzoek op 1 januari 2025 gesloten en bepaald dat de zaak niet op zitting wordt behandeld.

Overwegingen

Toetsingskader
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. [4]
2. Uit de uitspraak van 23 december 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 17 december 2024) rechtmatig is.
Is de belangenafweging deugdelijk gemotiveerd?
3. Eiser voert aan dat de verzwaarde belangenafweging ondeugdelijk is gemotiveerd.
3.1.
De rechtbank oordeelt dat de minister inderdaad een verzwaarde belangenafweging moet maken. Niet in geschil is immers dat op 19 december 2024 de totale duur van de inbewaringstelling zes maanden besloeg en uit paragraaf A5/6.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) volgt dat de minister na een aaneengesloten periode van zes maanden vreemdelingenbewaring, is gehouden een verzwaarde belangenafweging te maken. De gehele periode van inbewaringstelling, ook indien de vreemdeling krachtens verschillende grondslagen in bewaring heeft gezeten, dient hij bij deze belangenafweging te betrekken. Uit vaste rechtspraak [5] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat ook de eventueel tussengelegen periode van strafrechtelijke detentie hierbij betrokken dient te worden.
3.2.
De rechtbank overweegt verder dat uit de voortgangsrapportage blijkt dat de minister op 16 december 2024 - drie dagen voordat de inbewaringstelling zes maanden besloeg - de verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt. Deze verzwaarde belangenafweging had naar het oordeel van de rechtbank in het voordeel van de minister mogen uitvallen. De minister heeft in de voortgangsrapportage als reden van de voortduring van de bewaringsmaatregel gegeven:
‘‘De vreemdeling frustreert het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit of nationaliteit’’
Hij heeft dat ook deugdelijk gemotiveerd. De minister licht dit in de voortgangsrapportage namelijk als volgt toe:
‘‘Tijdens de vertrekgesprekken die met betrokkene gevoerd zijn, is uitvoerig gesproken over de positie van betrokkene en zijn mogelijkheden voor vertrek en wat van betrokkene verlangt word. Betrokkene heeft tijdens deze gesprekken veelvuldig te kennen gegeven dat hij niet mee wil werken aan terugkeer. Betrokkene heeft zich dan ook op geen enkele wijze aantoonbaar ingespannen inzake terugkeer. Tevens heeft betrokkene zijn identiteit en nationaliteit niet onderbouwd middels documenten. Betrokkene heeft geen dan wel onvoldoende informatie verstrekt en bescheiden overlegd om het onderzoek van de diplomatieke vertegenwoordiging te kunnen bespoedigen. Niet is gebleken dat betrokkene alle zijn ten dienste staande mogelijkheden heeft benut om invulling te geven aan de op zijn rustende medewerkingsplicht. Daarnaast neem ik erbij mee hoe het gaat met de gezondheid van betrokkene.’’
De rechtbank ziet geen aanleiding om deze verzwaarde belangenafweging onjuist of onvoldoende gemotiveerd te achten. De enkele, niet onderbouwde stelling dat de verzwaarde belangenafweging een ‘wassen neus’ is maakt dit niet anders. Uit onder meer het verslag van het vertrekgesprek van 5 december 2024 blijkt dat eiser (gedurende zijn inbewaringstelling) niet voldoende bereid is geweest om mee te werken aan zijn terugkeer naar Algerije. In plaats daarvan wil eiser ‘terugkeren’ naar Spanje omdat hij daar in het verleden heeft gewoond. En wanneer de betrokken regievoerder eiser (nogmaals) wijst op zijn meewerkplicht, geeft eiser geen reactie.
Moet de verzwaarde belangenafweging blijken uit de maatregel?
4. Eiser betoogt dat de verzwaarde belangenafweging die na zes maanden inbewaringstelling wordt gemaakt moet blijken uit de maatregel, omdat anders niet wordt voldaan aan de eisen van kenbaarheid en toetsbaarheid. [6] Volgens eiser was de minister verplicht een verlengingsbesluit te nemen. Aangezien de minister de verzwaarde belangenafweging slechts heeft opgenomen in de voortgangsrapportage (het Model M120), wordt niet voldaan aan de eisen van kenbaarheid en toetsbaarheid.
4.1.
Dit betoog slaagt niet. De minister was namelijk op het moment van het verstrijken van de zesmaandentermijn niet verplicht een verlengingsbesluit te nemen, zodat geen sprake was van een maatregel waarin hij de verzwaarde belangenafweging kon opnemen. De huidige maatregel van bewaring is op 9 september 2024 opgelegd, zodat de zesmaandentermijn ten aanzien van die maatregel nog niet is overschreden. Dat eiser voordat de maatregel is opgelegd op basis van het strafrecht gedetineerd was doet hier niet aan af. Ook telt een eerdere periode dat eiser in bewaring heeft gezeten voorafgaand aan de strafrechtelijke detentie niet mee voor het vollopen van de zesmaandentermijn.
4.2.
De verwijzingen van eiser naar de Afdelingsuitspraken van 21 juli 2023 en 9 augustus 2023 maken het oordeel van de rechtbank niet anders. Bij beide uitspraken viel de oplegging van een bewaringsmaatregel namelijk samen met de verzwaarde belangenafweging. Dat is in deze zaak niet het geval.
Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting?
5. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting naar Algerije. Eiser voert in dit verband aan dat de Algerijnse autoriteiten snel overgaan tot de afgifte van een laissez-passer (lp) en de minister niet duidelijk heeft gemaakt waarom er voor eiser na bijna zeven maanden inbewaringstelling nog geen lp is afgegeven.
5.1.
Dit betoog slaagt niet. Uit de voortgangsrapportage van 27 december 2024 blijkt dat de minister op 5 december 2024 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd en dat hij op 24 december 2024 heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten ten aanzien van de openstaande lp-aanvraag. Naar het oordeel van de rechtbank werkt de minister hiermee voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser naar Algerije. De enkele stelling dat de Algerijnse autoriteiten snel overgaan tot de afgifte van een lp maakt dit niet anders. Het ligt namelijk niet in de macht van de minister om aan eiser een lp te verlenen. De minister is daarvoor afhankelijk van de Algerijnse autoriteiten en heeft, afgezien van de mogelijkheid om regelmatig bij hen te rappelleren, geen invloed op de snelheid waarmee de Algerijnse autoriteiten een aanvraag om een lp beoordelen. Aan de Algerijnse autoriteiten mag ook enige tijd worden gegund om de afgifte van een lp in orde te maken.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [7]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 23 september 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:6450.
2.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 14 november 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:19006.
3.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 23 december 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:22167.
4.Dat staat in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
5.ABRvS 9 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR5190.
6.Onder verwijzing naar ABRvS 21 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2831 en ABRvS 9 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3091.
7.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.