ECLI:NL:RBDHA:2025:765

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
NL25.217
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000 en de rechtmatigheid van de maatregel

Op 19 december 2024 heeft de minister van Asiel en Migratie aan eiser, een Algerijnse nationaliteit hebbende, de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat ook als verzoek om schadevergoeding moet worden gezien. De rechtbank heeft de zaak op 17 januari 2025 behandeld in Groningen, waar eiser bijgestaan werd door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring, zowel op basis van de a-grond (identiteit of nationaliteit niet met voldoende zekerheid bekend) als de b-grond (risico op onttrekking aan het toezicht). Eiser heeft de gronden van de maatregel niet betwist, en de rechtbank concludeert dat de maatregel rechtmatig is opgelegd. De rechtbank heeft ook overwogen dat de minister voldoende voortvarend aan de asielaanvraag van eiser werkt, ondanks capaciteitsgebrek door de feestdagen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.217

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. H. Postma),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Inleiding

1. De minister heeft op 19 december 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 17 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
3. De minister heeft de maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a (a-grond) en b (b-grond), van de Vw. Als aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen. In dit verband stelt de minister zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser (a-grond) en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van eisers asielaanvraag, wegens het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen (b-grond). De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3.2.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
5. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van de a-grond van artikel 59b van de Vw is opgelegd. Voor de a-grond van artikel 59b van de Vw is vereist dat de identiteit of de nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid bekend is en zich ten minste twee bewaringsgronden voordoen. Niet is gebleken dat er voldoende zekerheid bestaat over de identiteit of de nationaliteit van eiser. Dit wordt ook niet door eiser betwist.
5.1.
De rechtbank is bovendien van oordeel dat ook artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw (b-grond) terecht aan de maatregel ten grondslag is gelegd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen. [1] Eiser heeft dit niet betwist.
5.2.
De rechtbank merkt op dat de minister op de zitting heeft toegelicht dat de aanvullende motivering voor de asielbewaring, zoals opgenomen in de maatregel, niet moet worden aangemerkt als een motivering op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw (c-grond). De rechtbank zal deze aanvullende motivering in de maatregel daarom buiten beschouwing laten.
Gronden
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 4c, 4d, die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, niet heeft betwist. De rechtbank ziet ook ambtshalve toetsend geen aanleiding voor het oordeel dat deze gronden de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze zware en lichte gronden in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de minister dat er een risico op onttrekking bestaat. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de gronden 3d, 3e, 3i en 4a daarom onbesproken.
Lichter middel
7. De minister is terecht ervan uitgegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de hem rustende vertrekplicht. Dit volgt uit de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, de plicht tot terugkeer die volgt uit de beschikking van 23 september 2024 en het feit dat eiser eerder met onbekende bestemming is vertrokken en eerder zonder opgaaf van redenen niet is verschenen op een nader gehoor. Een lichter middel volstaat daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat de medische omstandigheden van eiser voldoende zijn betrokken bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De minister heeft namelijk aangegeven dat er in het detentiecentrum een medische dienst aanwezig is die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij.
7.2.
Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien om eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. De minister heeft voldoende gemotiveerd dat de insluiting geen invloed heeft op het gezins- of familieleven van eiser. Eiser heeft bovendien ook niet aangegeven waarom de aanwezigheid van zijn vriendin en zoon in Frankrijk een omstandigheid zou zijn op grond waarvan van bewaring in Nederland zou moeten worden afgezien. [2]
Voortvarendheid
8. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend aan de asielaanvraag van eiser werkt. De uitspraken van de Afdeling van 2 juni 2021 [3] en 26 juli 2021 [4] , waar eiser naar verwijst, veranderen dit oordeel niet. De minister heeft aangegeven dat het, vanwege een gebrek aan capaciteit door de feestdagen in die periode, niet mogelijk was om eiser na zijn inbewaringstelling eerder te horen in het kader van zijn asielaanvraag. Gelet op dit capaciteitsgebrek acht de rechtbank het dan ook voldoende voortvarend dat het aanmeldgehoor op 30 december 2024 heeft plaatsgevonden. Verder overweegt de rechtbank dat op 2 januari 2025 een nader gehoor heeft plaatsgevonden en dat op 4 januari 2025 een voornemen is uitgebracht.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:224.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156 en ECLI:NL:2021:1157.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1639.