ECLI:NL:RBDHA:2025:7568

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
2 mei 2025
Zaaknummer
NL25.13375
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de bewaringsmaatregel en zorgvuldigheid van het gehoor in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, door de minister van Asiel en Migratie. Eiser had op 10 maart 2025 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen, waartegen hij beroep instelde. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 2 april 2025, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. Eiser betoogde dat de eerdere bewaringsmaatregel onrechtmatig was, wat volgens hem ook de daaropvolgende maatregel onrechtmatig maakte. De rechtbank oordeelde dat de onrechtmatigheid van de eerdere maatregel niet automatisch doorwerkte naar de nieuwe maatregel, omdat de onrechtmatige bewaring van beperkte duur was en geen ernstige schending van rechten opleverde. Daarnaast werd de zorgvuldigheid van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling besproken. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om te concluderen dat eiser niet zorgvuldig was gehoord. De rechtbank oordeelde verder dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren en dat verweerder voldoende gemotiveerd had waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.13375

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 2 april 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Ates. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Werkt de onrechtmatigheid van de eerdere bewaringsmaatregel door in de nieuwe maatregel?
1. Eiser betoogt dat de onrechtmatigheid van de eerdere bewaringsmaatregel ertoe leidt dat ook de daaropvolgende maatregel onrechtmatig is. Eiser heeft op 5 maart 2025 zijn asielaanvraag ingetrokken, waarna de minister 48 uur de tijd had om de maatregel om te zetten. De minister heeft dit echter pas op 10 maart 2025 gedaan. Hierdoor is de maatregel van 1 maart 2025 onrechtmatig geworden, wat betekent dat ook de maatregel van 10 maart 2025 onrechtmatig is.
2. De rechtbank moet bij de beoordeling van een opvolgende maatregel van bewaring betrekken of de voorgaande maatregel onrechtmatig was, maar dat betekent niet dat iedere opvolgende maatregel automatisch ook onrechtmatig is. Voor een opvolgende maatregel die op een andere wettelijke grondslag is gebaseerd, gelden namelijk andere vereisten die beoordeeld moeten worden op grond van de omstandigheden die aan die specifieke maatregel ten grondslag liggen. [1] De onrechtmatigheid van een eerdere maatregel werkt alleen door als het gebrek een ernstige schending oplevert van het aan de vreemdeling toekomende recht om in vrijheid te worden gesteld wanneer de bewaring onrechtmatig is. [2] De bewaringsrechter kan daar, zo nodig, gevolgen aan verbinden voor de onrechtmatigheid van de opvolgende maatregel. [3]
3. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de uitspraak van deze rechtbank van 26 maart 2025 [4] volgt dat eiser van 8 maart 2025 tot de omzetting op 10 maart 2025 zonder juridische grondslag in bewaring heeft gezeten. Gelet op de beperkte duur van de onrechtmatige bewaring levert dit naar het oordeel van de rechtbank echter geen ernstige schending op zoals hiervoor bedoeld. Dat betekent dat de onrechtmatige bewaring vanaf 8 maart 2025 in dit geval niet doorwerkt naar de bewaringsmaatregel van 10 maart 2025. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Is eiser zorgvuldig gehoord?
4. Eiser betoogt dat het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling niet zorgvuldig is afgenomen. Verweerder heeft namelijk nagelaten om in het M110-formulier aan te kruisen dat eiser erop is gewezen dat hij op grond van het ‘terugkeerbesluit gehouden is binnen de termijn van 4 weken/onmiddellijk terug te keren’.
5. De rechtbank merkt op dat bij de huidige maatregel van bewaring een terugkeerbesluit niet aan de orde is, aangezien eiser krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw in bewaring is gesteld. Dat eiser – in het kader van de zware grond 3c – wel wordt tegengeworpen dat hij eerder een terugkeerbesluit heeft ontvangen en daar geen gevolg aan heeft gegeven, doet hier niet aan af. Naar het oordeel van de rechtbank is er ook verder geen aanleiding om te concluderen dat eiser niet zorgvuldig is gehoord voorafgaand aan zijn inbewaringstelling. De beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder allereerst overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag, wegens risico op het onttrekken aan het toezicht. Verweerder heeft in dat kader, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
7. Eiser heeft gesteld dat verweerder over alle benodigde documenten en informatie beschikt en betwist alle zware en lichte gronden. Over de zware gronden 3a en 3b, en de lichte grond 4a voert eiser aan dat hij zich niet aan het toezicht heeft onttrokken, aangezien hij een asielaanvraag heeft ingediend en zich zodoende heeft gemeld bij de autoriteiten. Met betrekking tot de zware grond 3c voert eiser aan dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij rechtmatig verblijf had; hij was er niet mee bekend verweerder de verblijfsvergunning had ingetrokken, zodat deze grond niet kan worden tegengeworpen. Ten aanzien van de lichte grond 4c voert eiser aan dat hij – voor zijn asielaanvraag van 5 maart 2025 – in [plaats] woonde en daarom wel over een feitelijke verblijfplaats beschikte. Wat betreft de lichte grond 4d voert eiser aan dat hij wel beschikt over voldoende middelen van bestaan, aangezien hij steeds geld naar zijn gezin in Oezbekistan heeft gestuurd. Over de lichte grond 4f voert eiser tot slot aan dat dit niet maakt dat sprake is van onttrekking aan het toezicht.
8. De rechtbank ziet allereerst niet in dat verweerder reeds over alle benodigde gegevens beschikte die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag; eiser moest ook nog worden gehoord. Ten aanzien van het risico op onttrekking overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 [5] , volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3b kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Eiser beschikte namelijk niet over de benodigde documenten toen hij Nederland inreisde. Hij had geen paspoort of inreisstempel van het Schengengebied, en ook geen visum of vooraf gegeven toestemming voor verblijf. Verweerder heeft dus terecht geconcludeerd dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Verweerder heeft zich ook terecht en deugdelijk op het standpunt gesteld dat de zware grond 3b zich feitelijk voordoet. Eiser heeft geen melding gemaakt van zijn onrechtmatig verblijf bij de korpschef, waarmee hij zich heeft onttrokken aan het toezicht op vreemdelingen.
9. De zware gronden 3a en 3b zijn, in onderling verband en samenhang bezien, voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Wat eiser heeft aangevoerd tegen de overige zware gronden en de lichte gronden hoeft de rechtbank daarom niet meer te bespreken. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Dat eiser overigens ook op grond van artikel 59b, aanhef en onder c, van de Vw in bewaring kon worden gesteld is niet betwist, en de rechtbank ziet (ambtshalve toetsend) evenmin reden om dit onrechtmatig te achten.
Heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?
11. Eiser betoogt verder dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Daartoe voert eiser allereerst aan dat verweerder over alle benodigde documenten en informatie beschikt om zijn asielaanvraag te behandelen. Verder brengen de medische omstandigheden van eiser met zich mee dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, aangezien het regime van de vreemdelingenbewaring niet bevorderlijk is voor eisers mentale problemen en de stress die hij ervaart. De medische dienst van het detentiecentrum kan voor deze klachten geen adequate zorg leveren aan eiser. Gelet op het voorgaande had verweerder eiser in een asielzoekerscentrum moeten plaatsen. De inbewaringstelling is dan ook niet proportioneel.
12. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Verweerder wijst in dit verband terecht op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in het detentiecentrum geen toegang heeft tot adequate medische zorg. In algemene zin geldt namelijk dat medische voorzieningen in het detentiecentrum vergelijkbaar moeten worden verondersteld met de medische zorg in de vrije maatschappij. [6] Indien eiser meent dat hij niet de benodigde zorg krijgt, dan kan hij daarover een klacht indienen bij de directeur van het detentiecentrum. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank eiser dan ook niet in zijn betoog dat verweerder hem in een asielzoekerscentrum had moeten plaatsen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Handelt verweerder voldoende voortvarend?
13. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt.
14. Dit betoog faalt. Uit het rechtbankdossier blijkt dat op 22 maart 2025 een aanmeldgehoor en op 25 maart 2025 een nader gehoor met eiser heeft plaatsgevonden. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat verweerder de maximale termijn van zes weken als bedoeld in artikel 59b, tweede lid, van de Vw, niet zal halen.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
15. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door verweerder en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat niet is voldaan aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel. [7]

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005, onder 3.1-3.3.
2.ABRvS 12 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2083, onder 5.6, en ABRvS 26 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:885, onder 3.2.
3.Zie ABRvS 16 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2353.
4.Rb. Den Haag (zp Rotterdam) 26 maart 2025 (niet gepubliceerd).
5.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
6.ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16.
7.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.