In deze zaak heeft een Turkse eiser op 19 juli 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor arbeid als zelfstandige. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 5 december 2023 afgewezen, omdat de eiser niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet van dit vereiste is vrijgesteld. Na bezwaar van de eiser heeft de minister het bestreden besluit van 27 november 2024 gehandhaafd. Hiertegen heeft de eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft besloten dat een zitting niet nodig is en heeft het onderzoek gesloten. De kern van de zaak betreft de vraag of de minister het mvv-vereiste kan tegenwerpen aan de eiser, die stelt dat dit in strijd is met het Turks associatierecht. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de meervoudige kamer van 1 november 2024, waarin het mvv-vereiste als afwijzingsgrond voor Turkse onderdanen ongegrond werd verklaard. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van de eiser overeenkomen met eerdere procedures en dat er geen aanleiding is om af te wijken van de eerdere uitspraak.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de eiser geen griffierecht terugkrijgt en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is gedaan door rechter G.A. van der Straaten en griffier S.M. Hampsink, en is openbaar gemaakt op 16 april 2025.