Overwegingen
Het beroep gericht tegen de maatregel van bewaring (NL25.15411)
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser betwist alle zware en lichte gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in ieder geval de zware gronden 3b en 3c en de lichte grond 4d aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), waaruit volgt dat verweerder bij de zware gronden 3b en 3c kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Bij de lichte grond 4d is naast een toelichting dat deze grond zich feitelijk voordoet ook vereist dat nader is toegelicht waarom dit een risico op onttrekking met zich meebrengt. 5. Uit het dossier blijkt dat eiser op 14 november 2024 een terugkeerbesluit heeft ontvangen waarin eiser is opgedragen binnen vier weken te vertrekken. Het bezwaar hiertegen is op 10 februari 2025 niet-ontvankelijk verklaard. Eiser is vervolgens niet uit eigen beweging vertrokken en heeft geen melding gemaakt van zijn onrechtmatige verblijf. Eiser heeft zich hiermee aan het toezicht onttrokken. Verweerder heeft de zware gronden 3b en 3c dan ook aan eiser kunnen tegenwerpen. Ten aanzien van lichte grond 4d kan worden vastgesteld dat eiser heeft verklaard over € 0,23 te beschikken. Daarnaast is er € 0,46 contant aangetroffen tijdens eisers staandehouding. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat lichte grond 4d zich voordoet. Daarnaast heeft verweerder voldoende toegelicht waarom hier een risico op onttrekking uit volgt. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij zelfstandig kan vertrekken, zodat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht onttrekt. Verweerder heeft lichte grond 4d dan ook aan eiser kunnen tegenwerpen.
6. De zware gronden 3b en 3c en de lichte grond 4d, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De overige bestreden zware grond 3i hoeft gezien het voorgaande geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met zijn medische omstandigheden en hij is bereid zich aan een meldplicht te houden.
8. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi). 9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het risico op onttrekken dat daaruit volgt, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser eerder een terugkeerbesluit opgelegd heeft gekregen, maar niet aan zijn vertrekplicht heeft voldaan. Daarnaast heeft verweerder eisers medische omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende betrokken bij de afweging om geen lichter middel toe te passen. Zo heeft verweerder betrokken dat eiser last heeft van zijn teen en ribben, maar dat hij niet onder behandeling van een arts staat. Ook is betrokken dat eiser in het verleden last heeft gehad van depressies, maar dat daar nu geen sprake meer van is. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de medische zorgverlening binnen het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Eiser heeft verder niet onderbouwd dat de medische faciliteiten die aanwezig zijn op het detentiecentrum ontoereikend zijn, zodat er vanuit kan worden gegaan dat eiser detentiegeschikt is. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat verweerder vanwege eisers medische omstandigheden een lichter middel had moeten toepassen. Van andere omstandigheden die de bewaring onevenredig bezwarend maken, is de rechtbank niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
Zicht op uitzetting en voortvarend handelen
10. Eiser voert aan dat het zicht op uitzetting naar India ontbreekt en dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan eisers uitzetting.
11. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. De rechtbank overweegt dat er in zijn algemeenheid zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar India bestaat. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:391), waarin de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:510) wordt bevestigd, en de mededelingen in de maatregel van bewaring dat uit informatie van de Dienst Terugkeer en Vertrek blijkt dat door India medewerking wordt verleend aan gedwongen vertrek, en dat niet is gebleken dat India geen vervangende reisdocumenten verstrekt. Bij gebrek aan aanknopingspunten die wijzen op het tegendeel, gaat de rechtbank ervan uit dat er in het algemeen zicht op uitzetting naar India bestaat. 12. Uit het dossier blijkt verder dat er op 3 april 2025, de vierde dag van de bewaringsmaatregel, een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden. In dat gesprek heeft eiser een asielwens geuit, waarna de maatregel die hier ter toetsing voor ligt op 4 april 2025 is omgezet. Verweerder was gehouden vanaf het opleggen van de maatregel op 31 maart 2025 tot de geuite asielwens voortvarend te handelen aan eisers uitzetting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, door het voeren van een vertrekgesprek op de vierde dag van de bewaring, voldoende voortvarend gewerkt aan eisers uitzetting.
13. De beroepsgronden slagen niet.
Slotsom beroepsgronden bewaringsmaatregel
14. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring voorafgaande aan de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig is geweest.
15. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring voorafgaande aan de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig is geweest.
Het beroep gericht tegen het inreisverbod (NL25.15462)
Totstandkoming van het inreisverbod
16. Eiser heeft op 14 november 2024 een terugkeerbesluit ontvangen waarin is bepaald dat eiser Nederland, de lidstaten van de Europese Unie (EU) (met uitzondering van Ierland), Noorwegen, IJsland, Zwitserland en Liechtenstein binnen 4 weken moet verlaten. Het bezwaar hiertegen is op 10 februari 2025 niet-ontvankelijk verklaard. In laatstgenoemde besluit is nogmaals herhaald dat eisers vertrekplicht nog steeds geldt. Verweerder heeft op 31 maart 2025 een inreisverbod tegen eiser uitgevaardigd (het bestreden besluit 1) op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, omdat eiser niet uit eigen beweging binnen de gestelde termijn is vertrokken. Het inreisverbod geldt voor een periode van twee jaar. Verweerder heeft de onder 2 benoemde zware en lichte gronden aan het inreisverbod ten grondslag gelegd en stelt zich op het standpunt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn waaruit blijkt dat verweerder had moeten afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod.
Aanvullend terugkeerbesluit
17. Eiser voert aan dat het inreisverbod onrechtmatig is opgelegd omdat er geen rechtsgeldig aanvullend terugkeerbesluit is, zoals vastgelegd in artikel 12 van de Terugkeerrichtlijn.
18. Uit artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw, volgt dat verweerder verplicht is om een inreisverbod uit te vaardigen tegen een vreemdeling die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor gestelde termijn heeft verlaten. Uit het terugkeerbesluit van 14 november 2024, herhaald bij beschikking van 10 februari 2025, blijkt duidelijk dat eiser Nederland en de EU binnen vier weken moest verlaten, en dat hij diende terug te keren naar India. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het terugkeerbesluit hiermee aan de vereisten van artikel 12, van de Terugkeerrichtlijn en de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1155). Nu eiser niet aan zijn vertrekplicht heeft voldaan, was verweerder in beginsel dan ook gehouden om een inreisverbod tegen eiser uit te vaardigen. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat het inreisverbod onrechtmatig is opgelegd omdat er geen rechtsgeldig terugkeerbesluit is. De beroepsgrond slaagt niet. 19. Eiser voert aan dat er sprake is geweest van een onzorgvuldig gehoor. Eiser heeft jarenlang als chefkok in Nederland gewerkt en zou binnenkort starten met een nieuwe functie. Eiser meent dat verweerder hem onvoldoende over zijn belangen heeft gehoord en dat verweerder onvoldoende heeft doorgevraagd. Dit maakt de maatregel volgens eiser onrechtmatig.
20. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan het uitvaardigen van het inreisverbod dat eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaren tegen het inreisverbod naar voren te brengen. Daarnaast volgt uit het proces-verbaal ook dat verweerder voldoende heeft doorgevraagd. Zo is eiser er bij aanvang van het gehoor op gewezen dat op grond van individuele omstandigheden kan worden afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod, dan wel de duur daarvan te verkorten, en dat het aan eiser is om dergelijke omstandigheden naar voren te brengen. Verder is (o.a.) gevraagd of eiser familie in Nederland heeft, hoe zijn familieleven eruit ziet, hoe eisers gezondheid is, welke medicijnen hij gebruikt, of hij vreest voor onmenselijke behandeling bij terugkeer, of hij zakelijke belangen in Nederland of de EU heeft, en wat de gevolgen van een inreisverbod voor eiser zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser hiermee voldoende deugdelijk gehoord. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat eiser niet zorgvuldig is gehoord, of dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn belangen naar voren te brengen. De beroepsgrond slaagt niet.
Motivering van het inreisverbod en bijzondere individuele omstandigheden
21. Eiser betwist allereerst de gronden die aan het inreisverbod ten grondslag zijn gelegd. Eiser voert verder aan dat er bijzondere omstandigheden zijn om van een inreisverbod van twee jaar af te zien en dat er geen sprake is van een zorgvuldige individuele belangenafweging. Eiser verblijft al een groot deel van zijn leven in Nederland en heeft hier jarenlang als chefkok gewerkt. Eisers sociale, maatschappelijke en economische leven ligt dan ook in de EU. Daarnaast heeft eiser privé- en familieleven met zijn vrienden en kennissen in Nederland en de EU. Eiser was verder bezig met het zoeken naar nieuw werk en was voornemens om een nieuwe aanvraag voor een verblijfsvergunning in te dienen. Deze omstandigheden zijn volgens eiser onvoldoende betrokken. Als gevolg hiervan is het inreisverbod in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 5, onder b, van de Terugkeerrichtlijn.
22. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw, kan verweerder om humanitaire of andere redenen afzien van de verplichting om een inreisverbod uit te vaardigen op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Volgens paragraaf A4/2.2, onder c, van de Vreemdelingencirculaire (Vc) vaardigt verweerder geen inreisverbod uit wanneer dit in strijd zou zijn met artikel 8 EVRM.
23. Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 2 tot en met 6 is overwogen zijn zware gronden 3b en 3c en de lichte grond 4d juist. Deze mogen naar het oordeel van de rechtbank dan ook aan het inreisverbod ten grondslag worden gelegd. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overige individuele omstandigheden waar eiser naar verwijst onvoldoende zijn om van het uitvaardigen van het inreisverbod af te zien. Eiser heeft tijdens het gehoor voorafgaand aan het uitvaardigen van het inreisverbod alleen aangegeven dat hij vrienden in Nederland heeft zodat onvoldoende is onderbouwd dat eiser beschermenswaardig privé- en familieleven in Nederland heeft. Ook in beroep heeft eiser hier geen nadere informatie over overgelegd. Dat eiser in Nederland kan werken is ook niet nader onderbouwd, en is, zoals verweerder stelt, een onzekere toekomstige gebeurtenis. Het standpunt van verweerder dat er geen bijzondere omstandigheden zijn waaruit blijkt dat verweerder had moeten afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod kan daarom in stand blijven. De beroepsgrond slaagt niet.
Duur van het inreisverbod
24. Eiser voert tot slot aan dat de duur van het inreisverbod geen blijk geeft van een redelijke en evenwichtige belangenafweging. Door het inreisverbod wordt het voor eiser gedurende een termijn van twee jaar onmogelijk gemaakt om zijn privé- en familieleven in Nederland en de EU te onderhouden. Daarnaast kan eiser door het inreisverbod twee jaar lang niet werken in Nederland en de EU. Het verkrijgen van werk en loon uit werkzaamheden is van groot belang voor eiser zelf, en voor zijn privé- en familieleven.
25. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw en artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb, wordt het inreisverbod gegeven voor de duur van ten hoogste twee jaar. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de motivering en de daaraan ten grondslag gelegde feiten van verweerder voldoende om duidelijk te maken waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden hem geen aanleiding hebben gegeven de duur van het inreisverbod te verkorten. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 22 en 23 is overwogen. De rechtbank volgt eiser verder niet dat het hem gedurende een termijn van twee jaar onmogelijk wordt gemaakt om zijn privé- en familieleven in Nederland en de EU te onderhouden en dat hij hierdoor twee jaar lang niet in Nederland en de EU kan werken, terwijl het verkrijgen van werk van groot belang is voor zijn privé en familieleven. Eiser heeft immers, zoals hiervoor is overwogen, niet onderbouwd dat hij beschermenswaardig privé- en familieleven in Nederland heeft. Daarnaast is het voor eiser ook mogelijk om vanuit India contact te houden met zijn vrienden, en kan eiser op grond van artikel 66b, van de Vw, verweerder verzoeken om opheffing van het inreisverbod als hij bijvoorbeeld weer een baan in Nederland zou krijgen. De beroepsgrond slaagt niet.
26. Het beroep gericht tegen de bewaringsmaatregel (NL25.15411) is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
27. Het beroep gericht tegen het inreisverbod (NL25.15462) is ongegrond.
28. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over de bewaringsmaatregel gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over het inreisverbod gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.