Overwegingen
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. Eiser voert aan dat de ophouding niet op de juiste grondslag heeft plaatsgevonden. Eiser is opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw omdat hij geen rechtmatig verblijf zou hebben. Eiser stelt dat hij wel rechtmatig verblijf heeft en dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij met onbekende bestemming is vertrokken omdat hij na afwijzing van zijn asielaanvraag noodgedwongen de asielopvang moest verlaten.
3. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Uit artikel 62c, vierde lid, van de Vw, en vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waaronder de uitspraak van 11 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1164), volgt dat een vreemdeling geen rechtmatig verblijf meer heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw, wanneer hij met onbekende bestemming is vertrokken. Uit voornoemde uitspraak volgt ook dat eenmaal geëindigd rechtmatig verblijf niet herleeft als een vreemdeling zich vervolgens opnieuw meldt. Uit het dossier blijkt dat eiser op 11 september 2020 en 4 december 2023 met onbekende bestemming is vertrokken zodat eiser geen rechtmatig verblijf meer had als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw. Dat eiser, zoals hij stelt, noodgedwongen de asielopvang moest verlaten, doet hier niet aan af. Evenmin is gebleken dat eiser op andere gronden krachtens artikel 8, van de Vw rechtmatig verblijf had. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf had, waardoor de ophouding op de juiste grondslag heeft plaatsgevonden. De beroepsgrond slaagt niet. 4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Eiser betwist alle zware en lichte gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd. Volgens eiser is er verder geen sprake van een risico op onttrekking omdat uit zijn feitelijke gedrag niet blijkt dat hij buiten het bereik van de autoriteiten blijft. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218,
Jawo).
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in ieder geval zware gronden 3a, 3b en 3k aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), waaruit volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a, 3b en 3k kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. 7. Uit het dossier blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij zonder reisdocumenten, en dus niet op de voorgeschreven wijze, Nederland is ingereisd. Verweerder heeft zware grond 3a dan ook aan eiser kunnen tegenwerpen. Dat voor asielzoekers altijd geldt dat ze illegaal inreizen, zoals eiser stelt, maakt dat niet anders. Ten aanzien van zware grond 3b kan worden vastgesteld dat eiser op 11 september 2020 en op 4 december 2023 met onbekende bestemming is vertrokken. Eiser heeft zich hiermee aan het toezicht onttrokken, zodat verweerder zware grond 3b eiser ook kon tegenwerpen. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ook terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3k zich feitelijk voordoet. Eiser heeft op 6 januari 2025 een overdrachtsbesluit ontvangen waaruit blijkt dat eiser kan worden overgedragen aan Duitsland. Eiser heeft sindsdien geen actie ondernomen om zijn overdracht te bewerkstellingen, en heeft meermaals verklaard dat hij niet terug wil naar Duitsland. Zware grond 3k is daarom feitelijk juist en kon aan eiser worden tegengeworpen. Dat eiser stelt in Duitsland geen goede medische behandeling te krijgen waardoor hij steeds gedwongen wordt om naar Nederland terug te keren volgt de rechtbank niet. De rechtbank verwijst hierbij naar het overdrachtsbesluit van 6 januari 2025 waaruit volgt dat eiser kan worden overgedragen aan Duitsland.
8. De zware gronden 3a, 3b, en 3k, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat er geen sprake is van een risico op onttrekking. Ook eisers verwijzing naar het Jawo-arrest van het Hof maakt dit niet anders. Dit arrest ziet (o.a.) op de uitleg van het begrip ‘onderduiken’ in het kader van de overdrachtstermijn (in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublin-verordening), en niet op het risico op onttrekken in het kader van vreemdelingenbewaring. De overige bestreden zware en lichte gronden hoeft gezien het voorgaande geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Gelet op eisers mentale problematiek had verweerder moeten volstaan met een meldplicht.
10. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi). 11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het significant risico op onttrekken dat daaruit volgt, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder ook kunnen betrekken dat de eerder opgelegde meldplicht niet heeft geleid tot overdracht en dat een eerdere geplande overdracht niet kon doorgaan omdat eiser met onbekende bestemming was vertrokken. Verder heeft eiser in het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de bewaringsmaatregel enkel verklaard dat hij kiespijn heeft. Eiser heeft niet verklaard over eventuele mentale problemen. Daarnaast heeft verweerder eiser erop gewezen dat, mochten er zich medische omstandigheden voordoen, alle medische faciliteiten op het Detentiecentrum Rotterdam (DCR) aanwezig zijn. Eiser heeft verder niet onderbouwd dat de medische faciliteiten die aanwezig zijn op DCR ontoereikend zijn. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat verweerder vanwege eisers mentale problemen een lichter middel had moeten toepassen. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn overdracht.
13. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Uit het dossier blijkt dat op de tweede dag van de bewaring een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden en dat eiser op de vijfde dag is overgedragen aan Duitsland. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voortvarend genoeg heeft gewerkt aan eisers overdracht aan Duitsland. De beroepsgrond slaagt niet.
14. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring voorafgaande aan de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig is geweest.
15. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring voorafgaande aan de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig is geweest.
16. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.