ECLI:NL:RVS:2019:1164

Raad van State

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
201901039/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 28 januari 2019. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van vreemdelingenbewaring bevolen en schadevergoeding toegekend. De vreemdeling was op 21 januari 2019 in vreemdelingenbewaring gesteld, nadat hij op 12 september 2018 het asielzoekerscentrum had verlaten. De staatssecretaris stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. De rechtbank had geoordeeld dat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling op 14 november 2018 was herleefd, toen hij zich opnieuw meldde bij het asielzoekerscentrum. De staatssecretaris betoogde echter dat er geen basis was voor herleving van het rechtmatig verblijf, omdat de vreemdeling Nederland uit eigen beweging had verlaten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris gelijk had. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de vreemdeling weer voldeed aan de vereisten voor rechtmatig verblijf. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen de maatregel van bewaring ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

201901039/1/V3.
Datum uitspraak: 11 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 28 januari 2019 in zaak nr. NL19.1446 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 28 januari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Hol, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling, een Dublinclaimant, is op 12 september 2018 met onbekende bestemming uit het asielzoekerscentrum Grave vertrokken. Hiermee wordt hij geacht Nederland kennelijk uit eigen beweging te hebben verlaten, als bedoeld in artikel 62c, vierde lid, van de Vw 2000, zodat zijn rechtmatig verblijf als Dublinclaimant krachtens artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000, op voornoemde datum is geëindigd (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1491). Op 14 november 2018 heeft de vreemdeling zich weer gemeld in het asielzoekerscentrum en daar opvang gekregen.
In geschil is of de vreemdeling, door zich weer te melden bij het asielzoekerscentrum, opnieuw rechtmatig verblijf krachtens artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000 heeft gekregen.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat het geëindigde rechtmatig verblijf van de vreemdeling op 14 november 2018 is herleefd. Op dat moment voldeed de vreemdeling volgens de rechtbank immers weer aan de vereisten van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris de vreemdeling daarom ten onrechte op 21 januari 2019 krachtens artikel 50 van de Vw 2000 staandegehouden, overgebracht en opgehouden. Dit maakt de daaropvolgende maatregel van bewaring volgens de rechtbank van aanvang af onrechtmatig.
3.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank namelijk niet onderkend dat artikel 62c, vierde lid, van de Vw 2000 niet voorziet in een herleving van eenmaal geëindigd rechtmatig verblijf krachtens artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000, wanneer een vreemdeling zich opnieuw meldt bij een asielzoekerscentrum.
3.1.    Artikel 8 van de Vw 2000 luidt, voor zover van belang:
'De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
[…]
m. indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 terwijl hij in afwachting is van de feitelijke overdracht naar een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening.'
Artikel 62c, vierde lid, van de Vw 2000 luidt, voor zover van belang:
[…]
'Het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder m, eindigt van rechtswege nadat de vreemdeling Nederland kennelijk uit eigen beweging heeft verlaten, dan wel de feitelijke overdracht is gerealiseerd.'
3.2.    Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, zijn er in artikel 62c, vierde lid, van de Vw 2000, noch de wetsgeschiedenis daarvan, aanknopingspunten te vinden dat eenmaal geëindigd rechtmatig verblijf krachtens artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000 herleeft, indien een vreemdeling zich opnieuw meldt bij een asielzoekerscentrum en aldaar opvang ontvangt van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vreemdeling weer voldeed aan de vereisten van laatstgenoemd artikel. De enkele omstandigheid dat de staatssecretaris op de hoogte was van de verblijfplaats van de vreemdeling in het asielzoekerscentrum, levert ook geen rechtmatig verblijf krachtens de Vw 2000 op.
Uit het voorgaande volgt dat de vreemdeling, nadat hij met onbekende bestemming uit het asielzoekerscentrum was vertrokken, geen rechtmatig verblijf meer heeft gehad als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000. Evenmin is gebleken dat de vreemdeling op andere gronden krachtens artikel 8 van de Vw 2000 rechtmatig verblijf had. De staatssecretaris heeft de vreemdeling dan ook terecht krachtens artikel 50 van de Vw 2000 staandegehouden, overgebracht en opgehouden alvorens hij de maatregel van bewaring heeft opgelegd.
De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen de maatregel van bewaring van 21 januari 2019 alsnog ongegrond verklaren, omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 28 januari 2019 in zaak nr. NL19.1446;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Leeuwen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2019
373-839.