ECLI:NL:RBDHA:2025:5843

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
NL25.16215 en NL25.16216
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake overdracht aan Polen van asielzoekers

Op 7 april 2025 heeft de minister van Asiel en Migratie aan verzoekers meegedeeld dat hij voornemens is om hen over te dragen aan Polen op 10 april 2025. Verzoekers hebben op 8 april 2025 bezwaar gemaakt tegen deze voorgenomen overdracht en verzocht om een voorlopige voorziening om de feitelijke overdracht te verbieden. De voorzieningenrechter heeft uitspraak gedaan zonder zitting. De mededeling over de voorgenomen overdracht wordt gezien als een feitelijke handeling jegens de vreemdeling, gelijkgesteld met een beschikking, waartegen bezwaar en beroep mogelijk zijn. De voorzieningenrechter is bevoegd om van het verzoek kennis te nemen en maakt gebruik van zijn bevoegdheid om zonder zitting uitspraak te doen, gezien de korte termijn van de voorgenomen overdracht.

Verzoekers hebben asiel aangevraagd in Nederland op 30 juni 2024, maar hun aanvragen zijn niet in behandeling genomen omdat Polen verantwoordelijk is. De geplande overdracht op 8 januari 2025 heeft geen doorgang gevonden omdat verzoekers zich niet hebben gemeld. Verweerder heeft de overdrachtstermijn verlengd omdat verzoekers ondergedoken zijn. Verzoekers stellen dat de overdracht in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur en dat hun bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Verweerder stelt echter dat het besluit tot verlenging van de overdrachtstermijn in rechte vaststaat en dat verzoekers geen beroep hebben ingesteld tegen dit besluit.

De voorzieningenrechter concludeert dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij buiten hun schuld om niet op 8 januari 2025 konden worden overgedragen. De situatie ten tijde van de overdracht verschilt niet van die ten tijde van het overdrachtsbesluit, en Polen blijft de verantwoordelijke lidstaat. Daarom heeft het bezwaar van verzoekers tegen hun feitelijke uitzetting geen redelijke kans van slagen en worden de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 8 april 2025 door de voorzieningenrechter en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.16215 en NL25.16216

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker 1],V-nummer: [V-nummer 1], verzoeker I

[verzoeker 2], V-nummer: [V-nummer 2], verzoeker II
hierna tezamen: verzoekers
(gemachtigde: mr. Y.M. Schrevelius),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Procesverloop

Op 7 april 2025 heeft verweerder aan verzoekers meegedeeld dat hij voornemens is om hen over te dragen aan Polen op 10 april 2025 om 09:55 uur.
Verzoekers hebben op 8 april 2025 bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overdracht. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen om de feitelijke overdracht aan Polen te verbieden.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. De mededeling aan verzoekers over de voorgenomen overdracht is aan te merken als een feitelijke handeling jegens een vreemdeling als zodanig. Een dergelijke handeling is op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 gelijkgesteld met een beschikking. Hiertegen is bezwaar en vervolgens beroep mogelijk, zoals bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter is dan ook bevoegd om van dit verzoek kennis te nemen.
2. Op grond van 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen.
Gelet op het feit dat de voorgenomen overdracht van verzoekers op zeer korte termijn gepland staat, maakt de voorzieningenrechter van deze bevoegdheid gebruik.
3. Verzoekers hebben op 30 juni 2024 asiel aangevraagd in Nederland. Bij afzonderlijke besluiten van 30 oktober 2024 heeft verweerder de asielaanvragen van verzoekers niet in behandeling genomen omdat Polen daarvoor verantwoordelijk is. In de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 13 december 2025 zijn de daartegen door verzoekers ingestelde beroepen ongegrond verklaard. [1] In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 januari 2025 is het daartegen door verzoekers ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. [2] De geplande overdracht van verzoekers op 8 januari 2025 heeft geen doorgang gevonden, omdat zij zich niet gemeld hebben. Bij besluit van 14 januari 2025 heeft verweerder verzoekers bericht dat de overdrachtstermijn overeenkomstig artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening is verlengd, omdat verzoekers zijn ondergedoken.
4. Verzoekers voeren aan dat hun overdracht in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, omdat hun bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. De overdrachtstermijnen zijn door verweerder niet geldig verlengd. Er is geen sprake geweest van een situatie waarbij verzoekers doelbewust uit handen van verweerder zijn gebleven om zo hun overdracht te frustreren. Verzoekers hebben altijd verklaard te willen meewerken aan hun overdracht. Zij verwijzen naar hun bezwaarschrift van 8 april 2025.
5. Verweerder stelt zich in het verweerschrift primair op het standpunt dat het besluit van 14 januari 2025 tot verlenging van de overdrachtstermijn in rechte vaststaat en dat om die reden het bezwaar van verzoekers tegen hun feitelijke overdracht geen redelijke kans van slagen heeft. Uit de brief van 14 januari 2025 volgt dat verzoekers binnen één week na bekendmaking van het besluit daartegen beroep konden instellen bij de rechtbank. Dit is niet gebeurd. Verweerder merkt, subsidiair, op dat verzoekers wel degelijk ondergedoken zijn geweest ten tijde van hun geplande overdracht op 8 januari 2025.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
6. De mogelijkheid tot het maken van bezwaar tegen de feitelijke overdracht is beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot overdracht gebruikt maakt. Daarnaast is het maken van een dergelijk bezwaar bij uitzondering mogelijk indien de situatie ten tijde van de feitelijke overdracht dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot overdracht voortvloeit dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke overdracht kan worden uitgegaan. [3] Het ligt daarbij op de weg van de vreemdeling om nieuwe feiten en omstandigheden aan te voeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot overdracht voortvloeit al heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Wordt daaraan niet voldaan, of is het aangevoerde niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke overdracht leiden. Ook dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling. [4] Dit is slechts anders als zich een geval voordoet zoals bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland. [5]
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de besluiten van 14 januari 2025 staat dat tegen die besluiten binnen één week na bekendmaking daarvan beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2022. [6] Niet in geschil is dat verzoekers geen beroep tegen de besluiten van 14 januari 2025 hebben ingesteld. Op 27 februari 2025 heeft de voormalig gemachtigde van verzoekers in een brief naar verweerder verzonden, waarin onder meer staat dat de overdracht aan Polen buiten toedoen van verzoekers niet heeft plaatsgevonden en dat zij dienen te worden opgenomen in de AA-procedure. Deze brief heeft verweerder ten onrechte niet doorgezonden naar de rechtbank als beroepschrift. De voorzieningenrechter overweegt dat naar zijn voorlopig oordeel echter geen sprake zou zijn geweest van een ontvankelijk beroep indien verweerder dat wel had gedaan, omdat verzoekers zich te laat en ondanks de juiste informatie over het aan te wenden rechtsmiddel bij de verkeerde instantie hebben gemeld om op te komen tegen de verlenging van de overdrachtstermijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dan ook van deze verlenging worden uitgegaan.
8. Daarnaast heeft verweerder voldoende en onweersproken toegelicht dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij buiten hun schuld om niet al op 8 januari 2025 konden worden overgedragen aan de Poolse autoriteiten.
9. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter verschilt de situatie ten tijde van de overdracht dan ook niet van de situatie ten tijde van het overdrachtsbesluit. Polen is nog altijd de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van de asielaanvragen van verzoekers. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter dan ook tot de conclusie dat het bezwaar van verzoekers tegen hun feitelijke uitzetting geen redelijke kans van slagen heeft. De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening dienen dan ook te worden afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 8 april 2024 door mr. J.F.I. Sinack, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zaaknummers NL24.42508 en NL24.42510.
2.Zaaknummer 202407771/1/V3.
3.Dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraken van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8704, en 14 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:837.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3405.
5.ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.